Skip to main content

Full text of "Alde Fryske skriften fen Starter, Gysbert Japix en oaren"

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 

at http : //books . google . com/| 



Digitized by 



Google 



♦ 4~Q.?/. 



U f cv-K 



i 




FROM THE LIBRARY OF 

ALISTAIR CAMPBELL 

RawUnson and Boswortb Professor of 

Angk'Saxon 1963-74 

Member of tbc Fryske Akademy 

PRESENTED IN ACCORDANCE 
WITH HIS WISHES 



Pn:.^ c4 l 



1974 




Digitized by 



Google 



Digitized by 



Google 



PHg» rtreht» #d cent. 



Koomt nu eens, 't is overal vol van 
't vremdelingschap en doorzaait met een 
ontelbaar tal van aaterlinxze Friezen. 
Gabbrma — 1681. 



ALDE FRYSKE SKRIFTEN 



FEN 



STARTER, GYSBERT JAPIX 



EN OAREN, 



opgehaald en op nieuw in 't licht gesteld voor dezen tijd. 



HEERENVEEN, 
J. HEPKEMA. 

1899. 



^itized by 



Google f 



Digitized by 



Google 



JAN JANSZOON STARTER EN DE FRIESCHE TAAL. 



-•o^O€-<>- 




|| it is de naam van een verdienstelijk 
dichter uit de eerste helft der zeven- 
tiende eeuw, die na zijn dood vergeten 
en miskend is geworden Eerst in deze 
eeuw heeft men Starters geestesarbeid weder 
uit stof en asch te voorschijn gehaald en is aan 
hem in zijn werk rechtmatige hulde gebracht 
Mr. J. v. hennep schreef in zijn tijd : „Meer 
dan ééne stem heeft zich in de laatste tijden 
verheven, om de geschonden eer van Starter 
te wreken (als den zedeloozen rijmelaar ge- 
brandmerkt!) om recbt te doen wedervaren 
aan de voortbrengselen van zijn vernuf t... tt 
Dr. J. van Vloten, die een nieuwe uitgaaf 
bezorgde van Starters werken, zegt in zijn 
voorrede of inleiding! „Nog geen dertig jaar 
zijn er verstreken sedert Starters naam is ko- 
men „opdonderen" — maar Vondels uitdruk- 
king — uit de duisternis, waarin hij minstens 
anderhalve eeuw even onverdiend als onver- 
antwoordelijk, is begraven geweest/ 
. Aangezien Starter op twiniigjarigen leeftijd 
in ons Gewest is gekomen, zijn gedichten ze- 
ker meerendeels op onzen bodem zjjn geboren 
en daarin zoovele Friezen en.Friezinnen, Frie- 
sche toestanden en historie aangeroerd en 
bezongen worden, hebben ze voor ons bizon- 
dere waarde, te meer omdat de dichter zich 
ook in de Friesche taal heeft, laten hooren en 
in zijn Hollandsche verzen tal van Friesche 
woorden voorkomen. 

. Bovenal verdient de jeugdige minnezanger 
van den y Frieschen Lusthof 11 onze bizondere 
aandacht, omdat we in hem meenen te zien 
den voorganger en wegbereider van onzen 
Gysbert Japix. 

Wij stellen ons voor, dat de jeugdige school- 
meester van Bolsward bekoord is geworden 
door de zoete zangrige en geestige rijmen van 
Starter, dat hij die zoo goed als uit zijn hoofd 
heeft gekend, althans geheel in zich had op- 
genomen, tóén hij zelf als dichter zijn verzen 
liet vloeien in onze taal. 



Gysbert's Boartlicke Mingeldeuntjes toch zijn 

Seheel in denzelfden toonaard en velen in 
ezelfde maat als Starter's Stichlelyche 
Minneliedekens en hebben daarmede merkwaar- 
dig veel overeenkomst 

Tevens had Starter hem getoond, dat men 
ook in de Friesche taal liefelijk kon rijmen. 
Goed voorgaan doet goed volgen. Een moet 
de eerste zijn en dat is Starter geweest Hij 
is de man van het idee, door Gysbert gevolgd, 
die er, als geboren Fries en meer bekend met 
land en taal, beter en breeder uitvoering aan 
heeft gegeven. 

. Gysbert was een jongeling van achttien jaar 
toen Startere Lusthof in druk versoheen. Dat 
de beide jonge mannen, Starter was zeven 
jaar ouder, elkander persoonlijk gekend heb- 
ben, is niet waarschijnlijk en blijkt uit geen 
hunner werken. 

. De boekwinkel van den dichter, eerst te 
Leeuwarden en later te Franeker, ware anders 
voor den onderwijzer der jeugd, destijds te 
Witmarsum, wel een gereede aanleiding ge- 
weest, om er kennis te maken met een geest* 
verwant 

Aanverwante zielen zoeken of trekken el- 
kander. 

Doch Starter zal ons Gewest reeds ontvlucht 
zijn, door de onspoed des levens, voor dat 
Gysbert kennis maakte met zijn gedichten. 

In geen geval heeft Starter de „Rymlarije* 
van Gysbert gekend. 

In 1622 had de eerste Friesland reeds ver- 
laten, terwijl de pennevruchten van den laatste 
eerst na zijn dood in 1666 het licht zagen. 

Aan Starter verblijft dus de eer, dat hij de 
eerste is geweest, die zich als schrijver en 
dichter in de Friesche taal heaft laten hooren. 

Hij is alzoo voorganger, Gysbert volgeling' 
geweest, volgeling in meer (Jan een opzicht, 
zij het ook, dat de schoolmeester op eigen wie- 
ken heeft gedreven en geen dichter in de 
Friesche taal hem tot op onzen tijd heeft kun- 
nen evenaren, veel minder overtreffen. 

Enkel in 't Minnelied leert men de beide 
dichters kennen als verwante zielen. Starter 
heeft in zeer korten tijd oneindig meer gepro 



Digitized by 



Google 



- 2 - 



duceerd dan Oysbert in een reeks van jaren, 
hij is langer van stof, „wiidweidiger*, gelijk 
men zegt, zonder nochtans langwijlig te zijn. 

Chysbert is dan ook bizonder kort en bondig. 

Starter is de vroolijke Frans, die rijmt voor 
het tooneel en zich op bruiloften laathooren, 
hij is luchthartiger en losser, dan de stemmige 
voorzanger der vrome schare en de ernstige 
voorganger der jeugd, die zich minder vrij 
kon uiten en niet dichtte voor de wereld en 
den handel, maar louter uit hartedrang. 

De boekverkooper daarentegen, hoewel van 
nature niet minder volbloed zanger, zal meer 
rekening hebben gehouden met de eischen 
van het publiek en zich daarnaar min of meer 
hebben geschikt 

Waarom zou hij zijn verzen niet voor den 
handel bestemmen en ze productief trachten 
te maken voor de beurs, hij, die beter dan an- 
deren kende de vraag aan de markt? 

Gysbert bleven die overwegingen vreemd, 
hij zong niet voor de pers of om gewin, maar 
louter uit lust tot zingen en op verzoek van 
vrienden, wie hij zijne pennevruchten ver- 
eerde. 

Zgn „speelsohe deuntjes 11 zijn over 't ge- 
meen soberder, ernstiger, pittiger, dan die van 
Starter, minder dartel, doch overigens even 
zangrig en even geestig. Dezelfde gedachten 
vindt men door beiden uitgesproken vaak in 
nagenoeg gelijke woorden, klank en maat. 

"Wij zullen dit straks met eenige voorbeel- 
den trachten aan te toonen. 

Na het Minnelied scheiden zich beider wegen. 

Starter schrijft Sotte kluchten als van Jan 
Zoetekauw en Griet Hanglip en spreekt van 
Mijnheer van Geen Land, Drost tot Kergens- 
huizen, hij tracht de lachers op zijn zij te 
krijgen en te behagen, doch Gysbert gaat over 
tot de berijming van ettelijke Psalmen. 

v 

In 't maatschappelijk leven valt er even als 
in de werken dezer rijkbegaafde tjjdgenooten 
en dichterlijke geestverwanten bij veel overeen- 
komst een groot verschil op te merken. 

Beiden waren ze van goeden en deftigen 
huize en beiden hebben ze rijkelijk gedeeld 
in 's levens tegenheden. 

Oysbert trof het leed, Starter de onspoed. 

Beiden gingen daarin onder. 

Gysbert reeds op jaren met de berusting 
van een waar geloovig Christen, Starter nog 
jong met de vertwijfeling van een zwerveling, 
die nergens rust had mogen vinden. 

Van den Prieschen bard weten we, dat hij 
al zijn kinderen ten grave zag dalen, op één 
zoon na, voor wien de ouders zich hebben op- 
geofferd ; dat die eenig overgeblevene door 



zjjn liederlijk leven een verloren zoon is ge- 
worden, die niet terugkeerde van de dwalin- 
Sn zijns weeg» en met de ouders ten grave 
alde in het pestjaar 1666. 
Gysberts 1 leer en leven is samen gevat in 
zijn lijfspreuk: Sljucht en Rjuchtf 



* * 



Uit Starters leven het volgende : 

Als knaap met zijn verwanten om der ge- 
loofswille Engeland ontvlucht, vinden we hem 
op twintigjarigen leeftijd te Leeuwarden als 
boekhandelaar. 

In 1617 richtte hij hier een Rederijkerska- 
mer op onder de zinspreuk : „ Och, mocht Kei 
rijzen*) welke Kamer in de St. Anna's Kapel, 
de tegenwoordige Westerkerk, vergaderde en 
er o.a. opvoerde twee Treurspelen van zijne 
hand met ingelaschte kluchten. 

't Klinkt vreemd die opvoering van kluch- 
ten in een kapel van Sint. 

Zoo oordeelde ook de Overheid : Stad en 
Staten. De Rederijkers werden gelast „'* ge- 
bouw op H spoedigste te verlaten en te ontledi- 
gen van al hunne versierselen en gereedschappen. c 

't Werd de Kamer verboden verder te 
ageeren. 

Starter, zich beklagende over die jammer- 
lijke bestoking door H nijdig achterclap, ver- 
anderde zijn zinspreuk Leer volmaakt natuur 
in „Gunst baart nijd* waaronder hij sedert 
is blijven dichten. 

Ook in zijn affaire, de Engelsehe bijbel, 
aan de Brol , ging het niet naar wensen ; 
dat „ zaken voor vermaken gaan* heeft hg 
hoogst vermoedelijk niet genoeg bedacht en 
betracht, hg zal te veel hebben toegege- 
ven aan zijn „lust tot rijmen*, waarmede 
gewoonlijk geen droog brood is te verdienen 
en de belangen van den boekhandel uit het 
oog hebben verloren. 

Gereedelijk is aan te nemen, dat de vfoo- 
lijke Frans, die Wijntje en Trijntje op aller- 
lei wijs bezong, zich meer voelde aangetrok- 
ken tot den dans en tot den gezelligen vrien- 
denkring bij bier en wijn, dan tot de toon- 
bank en de dorre cijfers der administratie. 

Bij „rotten en pretten* zal hij een zeer ge- 
zochte verschijning zijn geweest, zijne tegen- 
woordigheid zeer op prijs zijn gesteld. 

Dit leeren ons zijne werken, zijne vele brui- 
loftszangen, de laatste vrjjzeker op verzoek 
en mogelijk wel tegen betaling opgesteld 
voor sommige der eerste familien van stad 
en land. Allicht zal men daarbij ook zgn per* 
soon hebben gevraagd, om ze voor te dragen 
of wel den zang en het feest te leiden. 

Zoo wil het ons toeschijnen. 

Een jaar na de sluiting der Rederijkerska- 



Digitized by 



Google 



3 - 



mer *Och, mocht hp rif zen ! a in welke ken- 

Sreuk reeds de twijfel ligt opgesloten, ver- 
aatste Starter zijn boekhandel naar de aca- 
ïemiestad Franeker, tevens met het doel, om 
er nog in de rechten te stadeeren. 

Dit geschiedde in 1620. 

Hg werd als student ingeschreven en zal 
met de studenten, toen vooral niet zediger 
dan thans, zijn op- en uitgegaan. 

Met zijn vindingrijken en dartelen geest zal 
hij zich onder hen zeer goed op zijn plaats 
hebben gevoeld, doch aan den richtigen gang 
van zaken in huis en handel zullen „studie 
en omgang* niet bevorderlijk zijn geweest, wat 
trouwens de uitkomst heeft bevestigd. 

"Wjj weten, dat hij zich jegens een kunst- 
broeder destjjds beklaagde over de „moeijeUj- 
lce onlusten* waarin „hij leefde en zweefde.* 

Met die onlusten heeft hij stellig gedoeld 
op de „geldverlegenheid*, waarin hij voortdu- 
rend verkeerde en mogelijk ook op zijn huis- 
houden, want waar d' armoe verschijnt, de 
liefde licht verkwjjnt of verdwijnt 

Reeds op 20-jarigen leeftijd in 't huwelijk 
getreden met Nieske Hendrikdr., woonden zijn 
broeder Frans benevens zijn schoonmoeder 
mede in de academiestad, werwaarts zij hem 
gevolgd zullen zjjn. 

Dit blijkt uit de beslaglegging op zijn „berooi- 
den boedel*, waaruit wij tevens vernemen lo dat 
hg op vry deftigen voet heeft geleefd, 2o ee- 
nige kinderen luid en 3o zelf naar Amsterdam 
was gevlucht 

Een der onbetaalde rekeningen van Mr. 
Jan Lamberts, heelmeester en tevens winke- 
lier of slijter, is te vermakelijk om er niet 
een paar posten uit over te nemen. Zoo had 
deze van Starter te vorderen 275 kan bier 
ran 2 tot 3 ets. de kan, 24 mingels brande- 
wijn van 12 st 't mingel (er werd dus nog 
al iets van dien aard gebruikt,) voorts meel, 
eieren, boter, azijn, zeep, biksteen, schuurzand, 
bokkens, bezems, muskaat, suiker, koek, be- 
schuit, enz. 

„Noch heb ik" — schrijft de Chirurgijn- 
sljjter verder ; vier gg. te vorderen wegens 
het afzetten van zijn broeder's arm Frans, 
hebbende hem voorts genezen .... 

Met recht mocht men destijds spreken van 
een : kom-en-eisch of komenijswinkel. 

De boeldag had plaats in Nov. 1622. 

Tot overmaat van ramp en onspoed moest 
de ongelukkige dichter nog ervaren, dat men 
zich meester had gemaakt van eenige zijner 
pennevruchten, die ongedacht en onverwacht 
het licht zagen te Utrecht, op het oogenblik, 
dat hg zelf bezig was, die in 't licht te 
geven. 

Die bladen bleken hem ontfutseld of ont- 



stolen en hij haastte zich nu zijn eigen uitgaaf 
te bespoedigen. 

Zoo verscheen dan zijn „Friesche Lusthof. 
beplant met verscheyden stichtelijke Minnelie- 
deren ende boertige Kluchten, doch de dichter 
zelf verdween na korte jaren, zonder ooit 
weder te keeren of taal of teeken van zich te 
laten hooren. 

't Ging hem als „Malbroek,* die ten oorlog 
voer, hij keerde nooit weerom. 

Hij was den Graaf van Mansvelt gevolgd in 
den dertigjarigen krijg als . . . soldaat 

„Men weet niet waar hij gebleven en even- 
min, wat er van zijne vrouw en kinderen is 
geworden," zegt zijn levensbeschrijver. 

In een rijm van dien tjjd wordt gezegd: 
.... den grooten bruilofthymen 
Starter, meen ik, die de maat 
Van zijn staat, verloor door rymen 
En moest sterven als soldaat! 

Menschen met ongemeene gaven gaan ge- 
woonlijk ongewone wegen. 

Rembrandt en Vondel, Neerland's grootste 
schilder en grootste dichter, en zoo duizend 
anderen, die in geest of talent boven hunne 
tijdgenooten hebben uitgeblonken, moesten 
ervaren, dat het „bescheiden deel" vaak te 
verkiezen is boven het „meer of te veel/ 

Hoe rijker in geest en gave, hoe armer in 
geld en have, hoe meer leed en strijd, toont 
de spiegel van alle tijd! 

Boudewijn Wellens, met zijn kenspreuk: 
Verkiest het beste, schreef, naar het gebruik 
dier tijden, voor Starters „Lusthof* : 

Siet hier het constrijk werk eens kloecken 
Dichters aerdig, 

Die geen prijs heeft van doen, maar dubbel 
prgs is waerdig. 

Onder dit motto heeft Dr. v. Vloten Star- 
ters arbeid opnieuw laten verschijnen. 

P. v. Malsen schreef indertijd, woordspelend 
op den naam, onder de afbeelding van den 
dichter : 

Laet glinsteren uw Star — ter eeren van 

uw land, 

Opdat men na uw dood, uw geestigheid mag 

loven. 

Uw land! Dat land was bovenal Friesland, 
welks lof door den dichter is bezongen in 
dezen trant: 

O, Vriesland, so vol deugden, als ik een 

Landschap weet, 
Vercierd met duysend vreugden, u bodem is 

bekleed 
Met Korenrycke velden, u Steden syn voorsien 
Met Wallen en met Helden, die wyslyck u 

gebiön. 



Digitized by 



Google 



- 4 — 



Ö, Friesche aerd, recht Edel Landt, 
Die door het swaerd de Vrijheyd want 

U wel beboude landen zijn rijckelyck versierd 
Met vruchten veelderhande, en gras voor u 

gediert, 
Hetwelk de Heer laet groeyen, so vruchtbaer- 

lijck dat elk 
Sou seggen daar te vloejjen Kaes, Butter, 

Honigh, Melck. 
O, Vriesche aerd, enz. 

Gij siét uw land bolwercken, met steden, 

schansen sterck, 
Van dorpen, torens, kercken, ick uw gelyck 

niet merck. 
In u roemwaerde wetten, ghy van geen reden 

wyckt. 
Jae, als 't men recht sal setten, Athenen ghij 

gelyckt. 
O, Vriesche aerd, enz. 

Nooit schoonder vrouwspersonen de blonde Son 

bescheen, 

Als in Vrij Vriesland wonen, so wel gesteld 

van leen, 

So rgck van eerbaerheden, so kuysch, so soet 

van aerd, 

So vriendelyck van reden, so statigh en bedaerd! 
O, Vriesche aerd, ... enz. 

Wie kan u lof verkleynen ? de Vriezen in één 

strijd 
Verwonnen de Romeinen, in Keizer Carels tijd 
Jae, sy bestormden Bomen, en namen 't in, 

dat 's meer, 
Dies hebben zjj bekomen de gulden vryheyd 

weer ! 
O, Vriesche aerd . . . enz. 

Door haer manh.aftigheden, de Keyser Carel 

braef 
Hun vryheyd, en oock mede syn halve wapen 



Te voeren in hun schilden, met Privélegie, van 
Te leven so sy wilden, en so 't hun best stond an, 
O, Vriesche aerd, enz. 

O Vriesland wüt beschutten U Vryheyd tot 

de dood, 
Laet niemand u ontnutten u Privelegiön groot 
Wilt U als mannen weeren, blyft stadigh bij 

't Gebodt 
Van U welwyse Heeren, maer bovenal van Godt. 
O, Vriesche aerd ! enz. 

De overlevering moge niet overal juist zijn 
weergegeven door den Dichter, hij verwart 
Romeinen en Franken, toch leveren deze ver- 
zen uit zyn „Nieu-Liedekon tot Lof van 
Frieslandt" een afdoend bewijs, dat hij de 
Friezen en hun Gewest heef t geëerd en gewaar- 
deerd als een eenig land en volk ter wereld. 



Wij hebben gewezen op de overeenkomst, die 
valt op te merken in de Liedekens van Starter en 
de Deuntjes van Gysbert Japix, en zullen dit 
met enkele voorbeelden trachten aan te toonen. 

Wanneer wij spreken van overeenkomst, dan 
bedoelen we daarmede geen gelijk- en gelijk- 
vormigheid, geen namaak of overzetting, maar 
éénheid van ziel en zin, klank en maat, welke 
gevoeld wordt bij 't lezen van beider gedichten. 

Hier en daar is difècte aanwijzing mogelijk, 
doch wij laten die over aan den lezer, welke 
nog dient te weten, dat Gysbert ook bij Roe- 
mer Visscher in den lettertuin'is geweest en 
een der Quicken van dezen dichter door hem 
bijna woordelijk is overgezet in onze landstaal, 
zonder daarvan melding te maken. 

Men zie zijn Minne-Sinne, dat eveneens het 
origineel overtreft, al heeft hij dit ook op den 
voet gevolgd. 

Dat Gysbert verzwegen heeft de bronnen 
waaruit hij geput heeft, hij, die oorspronkelijk 
wist te zijn en een eigen persoonlijkheid ver- 
toont, moet ons niet te zeer bevreemden ; dó 
Halbertsma's hebben nog 't zelfde gedaan, naar 
't gebruik der tijden, en hunne verdiensten 
worden er niet door verkleind. Zoo is het ook 
met die van den Bolswarder Meester-Zanger. 

De begaafdste geesten hebben vaak maar 
bitter weinig uit en door zich zelven, wel 
brengen ze wat was tot hooger volkomenheid 
door hooger inspiratie, doch bij ontleding en 
nasporing komt men tot instemming met den 
wijzen Koning Salomo : er is niets nieuws on- 
der de zon. 



* 



In aansluiting met onze vooropgestelde be- 
weringen vergelijke men voorts de volgende 
aanhalingen uit de werken van Stprter en 
Gysbert, waarop, voor zoover ons bekend, tot 
heden niet is geattendeerd. 

Het gezichtspunt kan dus „nieuw" zijn; 
men bedenke daarbij, dat dit „nieuw* 
gansch verschilt in be teekenis van het woor- 
deke „nieuws" in de Spreuk van zooeven, waar 
het een anderen en veel dieper zin heelt 

O, cierlycke cieraed 
Dien ick bemin, met hart en sin 
Ontfarmd u eens . . . 
Hoe lange zal ick doch 
(Dat vraegh ick) dus wreed gemarteld worden 

noch? 

Princesse, die mijn siel gebiedt 

O, vrou van mijn hart 

Merckt op 't onlydelyck verdriet, 

En d' hevige smart 

Die ick om dy 

Gestadig ly. 



Digitized by 



Google 



- 6 - 



Yntske Widmers, swiete ïieave djear! 
Ljeaf ik bin 
Troch dyn min, 
As yn fjoer ontstitzen. 

't Libben en myn stèarren, stiet oan dyn be- 

jearren, 
Forlitste my, de kalde dead ik lij : 
Yntske-ljeaf dou bist yn 't hert. 
't Is om dy, Dat ik ly 
Santig tuzen deaden. 

Waerom o Goddinne 
Voogdes van myn sinnen 
6y dus ïnyn minne 
Geheel versmaedt ? 

Daer iek so seer 
U schoonheid eer 

Ja, vier en dien hoe langs hoe meer. 
Sal ick dan stadich leyd 
Genieten, tot loon van al myn dienstbaerheyt, 
Dien ick met lust, die noyt geblust 
Was, U betoond heb sonder rust? 
O, schoone persone, laet af van de straf 
Eer gy in 't graf 
Vervoerd die geen 
Daer gij alleen 
Met yver word van aengebeên! 

Rda gooden mulkje, Eounaerdich djier, 
Ho komt, ho komt it by, 
Dat jy dos tuwlkje 
Der 't hert is fier fen lieafde njunken mg ? 
Ik sied, ik bried, 
Ik koayts yn ljeafdèfjoer, 
Jou ljeafde walt my oer : 
Hwet Stiet my 't ljeafjen djoer ! ' 
. En jy sjenne, dat ik bin 
Toar en üttard yn jou min, 
Mar blieuwe allike tejoer. 

Myn troost, myn hart, 
O voedster van myn smart, 
Helaas, ick quijn 
Sodat ik schyn 
Veel meer te sijn 
Een dood, dan levendich gelyck 
Want ick 't enemaal beswyck 
In kracht en macht, 
Och, oft de steenen spraeken, tuygen konden syn 
Van myn standvastigheyd 
En U hartnekkigheyd 
Weer tegen my. 

't Sy wat ick doe, ick drinck, ick eet, 
Ick slaep of ick waeck, 
Ick denck niet anders, als met leet 
Op U, o myn vermaeck ! 

Swietert ! Ljeave Sciepke ! Nou ik fen dy bin, 



Mieleste yn myn sïiepke, ïJ junke en yh myn sin, 
't Droagjen, myn bejearren, Ja myn libben is, 
't Weytsjen is myn stèarren, Om 't ik dy dan 

mis. 

Myn hartjen, so gy maer 
Uit liefde my aen naemt tot U trouwe dienaar, 
. Ick soud XJ staegh by nacht, by daegh 
Gedienstig sjjn van herten graegh, 
Wat lusten, wat rusten, wat vreugd U jeugd 

Tot kaer geneugd 

Bedencken mocht 

Of oyt versocht 
Dat sou geschieden, so gy 't docht. 

Mocht ik by dy blieuwe ! Moaye, ei werom net ? 
*k Scil dyn lamkes drieuwe, Mei myn skiep 

to sleat. 
En ik scil se foarje, Moarns ier en jouns let. 

Ick wed myn Engel dan 

Sou seggen, dat noyt op aerden eenigh* man 

Syn lieve Vrou was oyt so trou 

Als ik U stadigh wesen sou. 

Dus eenig, alleenigh te sijn, is pijn 

Voor dg en mijn 

Dus laet ons beyd 

O, soete Meyd 
Versaemen eens in vrolyckheyd. 

Wy sullen met malkaar 

So leven, wat d' een wenscht zal wenscheri 

d' aer; 
Wat d' een bemind, of goed bevind 
Daertoe sal d' ander syn gesind, 
Wat staet gij? beraetfdy doeh snel, 'tuytstel 
Komt zelden wel. u 

Swiet yn laeits en reden, Seoe ik dy ontfean, 
Dodde en swierrigheden, Masten fen dy flean, 
Hwet ik koe betinke, Hwet myn tuwtel woej 
Scoe ik dy den skinke, Ja, al hwet ik koe. 

O liefelycke Vrou, meestresse van myn hert l * 
Ik brand en ik Verkou, o overgroote smert t J 
Als ik alleen gedenck aan uwe schoonheyds glans 
Dien ick, dien ick, dien ick begeven moet althans. 

Noyt trouwer minnaer heeft een schoone vrou 

bemind, 
Als die u nu begeeft, mits hy geen troost en vind; 
Ach liefelyke Hef! ick min u als een man 
Maer ach, maer ach, maer ach ! daer helpt geen 

minnen an. 

Fyt myn lea dy trilje, Roaitske rinste'wei? 
>k Kin my net bestilje, 'k Rin dy efternei; 
Tiete scil dy tsjienje, Al syn libben tróch 
En mei dy forienje ; Hark myn kiermjeh doch I 



Digitized by 



Google 



— « — 



Mieri ! mei 't net wêze ? Siz, werom (ei loaits I) 
Kin ik net belêze, Dy, myn goudne Rootte f 

Maer d'wyl ick niet 

Door smeecken of geklaegh 

In 't minsten yet 

U hert kan maecken graegh 

Tot weerliefd, denck ick och! 



Ick klaegh, ick karm 

En wensen om niemands baét 

Als om 't ontfarm 

Van U, die my dos haet 

En wjjl 't niet wezen kan 

Neem ik 't steryen an 

Voor myn troost 

Loaits 't libben my bejown, 
Troch ljeafds svietsoere woon, 
Sjea de stien oan fen myn greaf, 
Dy my 't stienich hert skeat eaf, 
Dör my de Ljeafde oan boon. 

Erbarmt U toch eens OTer mg! 
Met zuchten en klagen 
Verslijt ik mjjn dagen 
't Is swaer te verdragen 
Gelooft het vrjj. 

U strafheyt wend, o schoone en end 
In blye vreugd myn droev' elend : 
Met reden, doch heden aensiet 't verdriet 
Dat my geschied. 

Naar aanleiding van het vorige stuk werd 
ons een schrijven gezonden, waaraan we het 
volgende ontleenen. 

„Niet onwaarschijnlijk zjjn de mooiste gedieh* 
tan van Starter, alsook van O. J. f ontleend aan 
de Gvieksche en Romeinsche Klassieken. Ikwns 
U oJ*. op Jacob Weeterbam } die veel vertaalde 
uit 0vidiu8. De overeenkomst van enkele zy- 
ner gedichten met die van zijn vriend Starter 
en dus ook met die van O. J. } is treffend. 

Hierbg slechts een enkel voorbeeld uit vele. 

Hoe langh zal 't duyren, 
Wrang' Amaril, 
Dat ghy in droeve smert 
My zult doen truyren 
Om uwen 't wil 
En pynigen myn hert? 
Sult ghy noch langh uw herdertje versmaen 
En troostloos laten gaen 
Met alle druck belaen, 
Die u bidt, die u smeeckt, 
Die altydts van u spreeckt 
. Het is niet wel gedaen. Etc 



Doch, Amarilletje, 

Om wien ick ly, 

So ghy het gaeren siet 

En is 't uw willetje, 

So doet het vry 

En laet het quellen niet: 

Ik wouw veeleer dat my de swarte dood 

Met doncker overgoot 

En m^jne oogen sloot, enz. 

V 

Ik zal stellen voor uw Schaepkens 

Myn lyf en myn goed 

Myn leven en bloed 

Wat wil je doch meer ? enz. 

Tot zoover wat ons over Jacob Westerbaen 
werd gezonden, met nog een enkele aanhaling 
van Gysbert Japix. 

Gouden Eamerill hald in bytsje stil, 

Harkje myn bea 
Yn dy allinne is al myn fré, 
Dou blieuwste iiskald en tsjoer, 
Al barnste my gleaun yn fjoer. 

Harkje myn klacht, Myn ynboarst biet 
Troch min-sjochtme is myn hert beset 

Om dy, dat 's wier. 

O stege tsjuge sin 
Wird sizlik om dy swiete min. 

Tot Starter en onsen Frieschen dichter 
teruggekomen, geven we nog eenige korte 
aanwijzingen uit beider Minneliedekens. 

Dat het allerhardste hart van steen 
Sou tranen moeten braken. 

Dyn hird bert weakje yn wiet 

En siet ik kan 't niet laten, ik moet ze noch- 
tans bevryen, 
Al zou ik om haer tienduizend dooden lyen. 

't Is om dy, dat ik ly, santich tuzen deaden. 

Wy syn in 't soetste van de jeugd, 
In 't allerschoonste van ons tyd 
En dat we die niet sonder vreugd, 
Dus klankloos worden qugt. 

Hwa tiid net bruwkt, De tiid ontglydt, 
Ontfljucht, ontduwkt, Min wirdt se quyi 

De ouderdom komt ons doch op de hand 
En ons ontslippen de jeugdige jaren. 

Door een beeckjen aerdsch geneugd 
Vloeyt een zee van sorgen 
En bloeyt heden onze jeugd) 
Die verdort wel morgen. 



Digitized by 



Google 



-t- 



Schoon kind, Myn hart begint 

So heet, so sterk te branden, 

Dat daer geen stelpen, Noch raed toe is. 

Om dy en oars nearne, mat myn hert sa barne, 
Ik kin net geneaze, as yn de Himmel fen dyn 
• lieave skirt. 

Ljeaf ik bin, troch dyn min, 
As yn fjoer ontstitzen. 

Want ziet gy bent, so yast geprent 
In t pit myns harts door minne. 

Ik kin 't fen har net hirde 
Of 'k flamje as in oun 

O schoone Oorinna . . . 
Of ik na al worstel, al tracht ik na, u min 
Die myn verteert, te roeyen uyt myn sin 
Het is om niet, al wat ik doe. 

Mar och, hia witte, hia witte wol, 

ït is, it is om neat, werom hia 't litte, 

O Eamerol! Dy my dos t' onrincht haet. 

Ik soa yan hem begeeren, 
Dat hy my wou met u myn lief vereenen 
En dat ik dan 
Mocht nimmer van 
U lieve byzyn scheien, 
Totdat het sterven 
Het leven kwam bederven 
Van ons beffen. 

Gkrad'ne Galathé, 
Mocht ik mei dy yn fré 
Libje, ik hie wüid en winske; 
Mocht ik mei dy begean, 
'k Scoe nei gjin heecbheid stean, 
't Scoe my mei dy formeitsje, 
Ont my de geast onttein, 
Nei dit libben mocht reitse, 
Yn 't sillich spender ein. 

Zoq zjjn er tal van ponten, waarop gewe- 
ien kan worden, als overeenstemmend in nn 
en klank en rjjm en wie Starters Vereeheyden 
Minneliedelcene en Gysberts BoartUcke Mingek 
deuntjes naast elkander legt, moet getroffen 
worden door de opvallende geljjkluidendheid. 

Na herhaalde lezing zfjn'we tot de overtuiging 
pekomen. dat Oyebert de liedekens van Starter 
in zich had opgenomen en tot zjjn eigendom 
gemaakt, toen hg aich nederzette tot zingen 
op de wijze van : Vrou van myn jeugd of 
lek had voor dezen. 

Blijkbaar had hjj ook Hooft e. a. gelezen, 
doch bovenal is het Starter geweest, die on- 
zen grooten dichter heeft geïnspireerd. 



V 

Beide dichters hebben ook de Kuiperij dier 
dagen bjj verkiezingen, gehekeld, ieder op 
zijne w|jze. 

Want gelijk een kuiper van veel staven 
tonnen maakt, 

Soo door veel stemmen men tot hooge 
ambten raakt 

Starter levert zoo eenige verzen, in scherpe 
bewoordingen, met het refrein : 

Ie 't kuypen wat gemeen, het ie toch heel 

profytlyekt 

Want wil men hedendaegsch tot een hoog ambt 

geraken, 
Men moet door geit en goedt eerst goede 

vrienden maken. 
Als ik de trecken van de kuypery versta, 
So ga 'k met d' ampten deur ! 

Oyebert geeft een half beschonken boer, 
op de bruiloft van diens landheer, eenige 
woorden in den mond, welke daarmede ge- 
heel overeenstemmen. 

Dy dikers! iens allyk is 't brüloftsjen as 't 

kuwpjen. 
Ear'n do üs Grietman stoar, ho gyng it op 

in suwpjen 
En op in lten snjeuns ! Al wer ik roan of 8 toe ! 
Der wie foart d'iene of d'oar dy my fen fierfea 

$ioe, 
Ik traeppe troch 'e stêd, koarts elke striette 

herne 
Wie 't : Hüsman, frjeun ! komyn, hark, hark 

ris efkes Tjerne! 
In wirdke broar ! in wird .... 
Hjir's bier hamme en tabak. Der mast ik dan 

oan 't lten. 
En dat aloon en oan ; ik hie my nei bemoddere. 

* 
Zoo zonden we gaarne nog meer stokken 
van beide dichters naast elkander willen stel- 
len, doek we hebben ons hoofdzakelijk tot 
Starter te bepalen, dien we in een volgend 
nummer als senrgver en dichter in de Frieeche 
taal zullen begroeten, wederom — en dit is 
merkwaardiger dan de overeenkomst waarop 

Sewezen is — als de voorganger van Oyebert 
opiz, en als de man van „het idee en de 
daad". Starter toch lei de éérste steen aan 
onze Frieeche Letterkunde en een steentje aan 
zijne gedachtenis gewijd, in 't huis aan De Brol 
te Leeuwarden, dat hy bjjna 300 jaren geleden 
bewoonde, ware welverdiende hulde. 

V 

Wjj hebben er in den aanvang op gewezen, 
dat er in Startene Hollandsche verzen veel 



Digitized by 



Google 



rr»-- 



woorden en uitdrukkingen voorkomen die aan 
onze taal herinneren. Wij hebben er eenige 
genoteerd, die als zoodanig in aanmerking kun; 
nen komen, hoowel het vaak moeielijk valt te 
scheiden, tot welke taal zij rechtens behooren; 
stotttmige tooh vindt men zoowel in de Hol- 
landsche als de Friesche taal. 
v Voorüek (foarlik) — an*tfoken (oan stikken) 
— lyekwel (lykwoi) — gelyke veel (lykefolle) 
r- niet een beet (gjin by t) — mienteman (ge- 
meensman) —.gien roy (gjin roai) -— moyte 
(moyte, moeite) — spitevinnig — helm en 
wanten (handschoenen) — horten (hortsje) — 
locht (loft) — sleep van volk en al te rouwig 
volk — leppert (leppelje) — alderheynst (al- 
lernaast) — selfs (sels)' — hert en sin — do- 
gen (deugen) — slim (moeieljjk) — hiel (g*- 
heel) — hoeft, mient, brogt, bringe, docht, 
yerlient, mosjes (moskjes), grootsigheid, tref- 
tig, daermet (dearmei), daertoe, ongemien, 
fioelen (violen), wintelen, gien slot, wynbrauen 
(wenkbrauwen), doppetjes (dopkes), houd (hó, 
nou), onthaelt (onthelje, wegkapen), swinck, 
doe (toen), looft (leaut), klare waérheyd, slim 
gewittigd (wttich yn al syn fiif sinnen — staat 
in oude testamenten), na myn begryp (nei myn 
begryp), opperste behagen, beslagen (van beslein 
uitgekomen), paarden en foten (foallen), gup- 
pert (gobbert), beurd is (bard is), in dussen 
(yn dizzen, dezen), nocht (genoegen), treflik, 
lodderlik, hittig (heet), tuyl (tuwle, geksehe- 
ren), je bent voor gien ten gat te vangen, ik 
wort altemets nuwelijk, se kost my niet ont- 
wynen, (t?. VI. zegt : klaar krijgen, doch moet 
zijn: ontkomen', hy hetter suoken Bpul, fixen 
vaerdigh; koestren, knoflen en behagen; van 
afteren, op een trop (,hoop), grobtsohe men- 
sehen, enz. 

Wjj geven nog enkele zinnetjes, sommige 
met het oog op het karakter van onze taal 
of wel om het eigenaardige der zegswijze, 
gto.beskreumd en verkleumd, dat hy lette^ 
'Of hy versturven waer. 

Wilt gy bedyen, 

Gij moet u naar den staat van deze tyen vlyen. 

De horens zijn mij niet geboesd („'t hoarntje 
kneusd", fr. spreek w. voor geraakt of spij- 
tig zijn.) 

Ik dans, ik spring, ik mal, ik alf, 
Als of ik waer een nuchtren kalf. 

(v. Vloten leidt dit woord af van elf, elven, 
wij denken aan 't geluid der kalveren „alje*.) 

Als d' Hemel d' iene mens een groot geluk toevlyd, 
J)ie wordt dan daedlik van zy n mindere benyd. 



Wat dunkt jou van Tryn AppelsmmgU (Ap> 

peümots) 
Jou nichts lusters a/iter-susterling P 

Die acht ik niet een myt (klein muntje oudtijds)* 

Ik sie je veel liever gaan als komen (ik sjog 
jy folie lieaver gean as kommen). 

Spreeokt een hard woord en zegt: backsUen. 

En om de waerheid te seggen, wist ik, dat ik 

te nacht * 
Van jou sou droomen, ik sou niet iens te 

bedde gaen, 
Lr dat geen groote liefde? 

Die gaet so draei-eersen,besiet se iens ter deegen, 
Had ze een bezem in 'tg.., sy sou destraet veegen. 

Dat past als de tang op een varken, so men segi. 

Ik zal het wel op een elf en dartigst klaren. 

Daer is geen leugenachtiger nering in de we- 
reld as it vrijen. 

Elck ding heeft sijnen tyd, 't is pryslyck dat 

een man 
Is wys in syn beroep en vrolyck by de kan. 

Dicht by de waegh, daer sich de klapschool 

vinden laet. 

Gelyck dy aen den weg yet bout veel aen: 

stoota lydt, 
So lyd hy in 't gemien veel opspraeks, die 

veel vryt. 

't Is voor- een ekster kunst hoer hippelen te laten. 

Ik seg, dat ik wel graegh wist, waerom dat 

de Vronen 
Sowel niet als de Mans, een land regeeren sbuen. 

«Pryst haer manieren, haer wesen en haer bruine 

ooghen,; 
De meisjes hooren 't garen, al is 't ook gelogen. 

Goede waer pryst sich seh en doet si$h wel 

verkoopen. 

Kuykenvleis smaakt soet. (Jong goed, edel 

goed.) 

Trouwen in 't hooi, is mooi, * 
Maar in de kerk, is eeuwig werk. 

Zoo gouden we eenige bladzijden kunnen 



Digitized by 



Google 



- 9 - 



ruiten met woorden en zinnen, die min of 
meer herinneren aan de friesche taal en haar 
karakter of wel aan Starters verblijf onder de 
Friezen en zijn oor en zin yoor die taal. Zoó 
iemand dan moest deze zangerige minnedich- 
ter met zijn bizonder fijn ontwikkeld gevoel 
voor klanken, zich wel aangetrokken gevoelen 
tot onze taal, die hij dagelijks kon hooren in 
zijn winkel en onder het volk op de straat of 
de bierbank. 

De jonge man, die met de Engelsche taal 
van moeders schoot in Holland en met de 
aangeleerde Hollandsche taal in Friesland 
kwam, wekt onze bewondering, wanneer we 
bedenken, dat hij na een verblijf van een paar 
jaren onder de Friezen en dan nog wel in de 
stad, in de taal der Friezen begint te schrij- 
ven, welke taal sedert meer dan een eeuw als 
schrijftaal had afgedaan. Lectuur waaraan 
hij een voorbeeld kon nemen bestond er niet 
of het moest zijn een enkel bruiloftslied en 
eenige spreekwoorden. De oude Friesche wet- 
ten en eenige officiëele stukken, als contrac- 
ten en testamenten, min of meer verouderd 
van taal, zijn hem zeker niet tot spoorslag ge- 
weest, gesteld dat hij ze gekend heeft en kun- 
nen ontcijferen. 

Al de omstandigheden in aanmerking geno- 
men hebben Starters stukken in de Friesche 
taal, naast de reëele, een veel grooter rela- 
tieve waarde, waardoor ze „merkwaardig* 
worden. Zijn Friesche deuntjes zijn als 't ware 
de eerste en oudste, welke er bestaan en zoo 
is het ook met zijn „vermaeklijke sotteklucht 
van een Advocaat ende een Boer op 't plat 
friesch." 

In die „merkwaardigheid" zoeke men de 
reden, dat wij er zoo uitvoerig over spre- 
ken en een paar versjes geheel laten vol- 
gen. Wij hebben de spelling er van gewijzigd 
en zullen overigens begrijpelijk trachten te 
maken, wat minder duidelijk voor de meeste 
lezers van dit Blad mag worden geacht. 

Uit zijn studententijd is het volgende versje : 
Myn lieave Baukje, myn swiete famke 
Hwet bruit üs 't jild, as ik 't forsin ? 

„Hwet deale Gabbe, bearste dos jamke ? 

(spoedig) 
Is dy de holle alhiel op 'e rin?" 

Ja Baukje-lie&f, ik siz, ik bin 
Sa blij, dat ik korts rjucht opsprong: 
Hwet tusen kroane ? 
De krieg giet oane, 
Dat makket, dat ik fen freugde siong ! 
De verliefde Gabbe acht de schatten der we- 
reld niet, als hjj denkt aan zyn zielsbeminde, 
doch Baukje doet hem verstaan, dat hg zich niet 



zoo dwaas behoeft aan te stellen, als ware h\\ 
niet wel b\) zyne zinnen. Oabbe nochtans acht 
duizend kroonen niet, enkel hg de gedachte: de 
krieg giet oane y een uitdrukking, voorkomendein 
menig bruiloftslied dier dagen en aldaar daidelyk. 
Van langer adem is de volgende ontboeze- 
ming van een minnaar tot zijn Jetske, welke 
alleen op het pad is. Schroomvallige schaamte 
had hem tot heden teruggehouden, haar zijn 
liefde te openbaren. Thans spreekt hij zijn 
hart uit. 

Ho koi ït it Jetske, siz it mij, 
Dat ik fyn allinne dij 
Te waencTre, te waendWe? (1) 
Swiete Djear, dit hat gjin flij, 
't Is better te feraend're. 
Ik hab söcht jou minne lang, 
Den skaemte hiel niy yn betwang 
Te swije, te swije ; 
Nou tins ik mei myn sang 
lens lieafelik te fiïje. 
Wotte mei my nei it waed (woud) 
— Ik scil dy litte op it paed — 
Myn hoaf sjen, myn hoaf sjen ? 
Der is gjin skjinner yn 'e wraed (wereld) 
Der mogge wy dan grou gean. (2) 
Peeën en patsjes (3) al den dei, 
Sa folie lieafste as ik mei 
By-bringe, by-bringe ! 
Scil ik dy jaen, dos rin net wei, 
Den dat syn swiete tingen ! 
Lieafste, wotte mei my tsjaen, (trekken) 
Ik scil dyn holle skjin forsjaen (versieren) 
Mei kankjes, mei kankjes (4) ; 
En dy twa ponjetjes (4) jaen 
Om dyn sniewyte bankjes (handjes). 
Ringen mei tsjintsjes (4) der yn, 
Sa as myn lieaf kin nei har sin 
Betinse, betinse, (bedenken) 
Scil ik dy jaen, der ta (5) myn sin 
En al myn libben skinze (schenken). 
Derom myn lieaf, jow my dyn han, 
Den al wie ik Hear fen it lan, 
Goddinne, Goddinne! 
Siker, ik wins oars gjin pan 
For myn getrouwe minne ! 
Starter sprak a en Gysbert voltooide het 
alphabet, doch is geen uitvinder en blijft vol- 

(1) Enkele door ons cursief gedrukte woorden 
herinneren aan het Hollandsch of Stadsch. 

(2) In dien hof van 't woud, de schoone lust- 
hof, is overvloed van zoet, wil de dichter zeggen. 

(3) Banddrukjes en kusjes, oftewel lusjes en 
kusjes, woorden ook bjj G. J. te vinden. 

(4) Behoorende tot den pronk dier dagen, ge- 
lijk die op oude portretten in 't Friesch Museum 
gezien kunnen worden. 

(5) „Bovendien" m mgn ziel en leven scheukpn. 



Digitized by 



Google 



— ' 10 - 



geling, zij het ook, dat bij zijn Friesche klan- 
ken, die van Starter als in het niet verdwijnen. 
Wij geven hier nog een paar versjes van 
den meester, om dit te doen gevoelen en wel 
uit een handschrift, dat in Engeland berust, 
op de bibliotheek van Oxford, waar er meer te 
vinden zijn. Het is getiteld Tjommeen Wentel. 
Er ,is heel wat voorafgegaan als de verliefde 
Tjomme zegt : 

Patke my, swiete lieaf; Na, o, yette ris bout ! 
Na, na, jette ris, goudeake ! patke my folie. 
Na, na, na, o, tuwtelke ! der my 't libben jowt, 
Ik bid dy, patke my jette 'ris, so jy wolle. 

Wemel. 
Nou, payerke, nou ! kom pay my den red, 
Ik leau dou wirdste gjin payen sed ; 
Al joeg ik dy tüzen patkes deys, 
Allyke wol seiste : jette reis ! esfh. 



Starter's Sottekluoht. 

Dezo Klucht komt voor in een Bly eindig 
Treurspel van Starter en is merkwaardig als 
de eerste en eenigste Klucht in de Friesche 
taal, welke wij bezitten uit de eeuwen, die 
achter ons liggen. Er komen maar twee per- 
sonen in voor en in zoover zou men het een 
„Samenspraak" kunnen noemen. Opvallend is 
het al weder, dat ook Gyshert Japix zooveel 
Samenspraken heeft geleverd, zoo humor als 
ernst. De Klucht lag niet in zijn aard, maar toch 
kan hjj er aanleiding in hebben gevonden, Star- 
ter's vorm te volgen, destijds vrij algemeen. 

Onderscheidene letterkundigen van vroeger 
en later tijd hebben deze Klucht ontleed en toe- 
gelicht, doch meer voor geleerden, dan voor 
het volk. 

't Is inderdaad een lastig en op het eerste 
oog onverkwikkelijk stukje. 

De taal is moeiel ijk te ontcijferen. 

't Verdraaide latyn, dat er als spottend met 
de vreemde en voor het volk onbegrijpelijke 
rechtstermen zoo kwistig in voorkomt, maakt 
het zoo niet geheel onleesbaar, dan toch on- 
genietbaar voor hen, die niet gestudeerd heb- 
ben. 

Zelfs dezen hebben vragen moeten stellen, 
die tot heden onbeantwoord zijn gebleven, 
laatst de heer Dr. Buitenrust Hettema, in zijn 
„Fryske Bibletheek'', waarin de klucht geheel 
is opgenomen evenals in de Vrije Fries, Dl. 1 
van 't jaar 1839, van Jhr. De Haan Hettema. 

Dit belet niet den inhoud in hoofdzaak terug 
te geven zóó dat men er de waarde van zal 
leeren kennen en gevoelen. Betrof het een 
lezing, wij zouden uit drieërlei oogpunt het 
stuk wenschen te beschouwen : taal, inhoud, 
historie, doch aangezien wij aan de opper- 



vlakte moeten blijven, gaan we niet ontledend 
en scheidend, maar opmerkend en beschou- 
wend „do Handeling ' volgen, gelijk Starter 
dien gegeven heeft. 

Wij zullen daaruit zien, dat de tijden toen 
en thans — er liggen drie eeuwen tusschen — 
niet zoo hemelsbreed verschillen, als men 
oppervlakkig wel zou vermoeden. 

't Betreft hier enkel het punt procedeeren, 
waarover Gysbert — al weder in denzelfden 
geest als Starter — schreef: 

In oar wit nei de kinst to biisjen, 
Hy wit jou rjucht sa krom to tiisjen 
Dat jou reaflinters skjin forflein, 
Hia witte fen gjin plachtsjen ein. 

Ziedaar in vier regels het extract uit 
Starter's Sotteklucht teruggegeven, precies naar 
waarheid. 

Ons dunkt dit alweder opmerkelijk, nu we 
eenmaal in die richting zoekende zijn. 

Doch dit in 't voorbijgaan. 

Starter heeft nog een andere bedoeling ge- 
had, dan de biizery en tiisery in 't recht aan 
de kaak en de kostbaarheid en langen duur der 
processen in 't licht te stellen ; zijn hoofddoel 
zal geweest zijn de rechtstaul te kritiseeren. 

Dit moge straks nader blijken. 

In „Watze Gribborts Brilloft", een wel is 
waar vaak geestig, maar soms ook wel een 
ietwat b . . . stukje van later tijd (uit het 
land der hannekemaaiers overgewaaid) komen 
de „abbekaten* zoo ongeveer in 't zelfde licht 
te staan, het licht van alle tijden, als zouden 
ze de goe-gemeente maar wat wijs maken om 
achter de „rcaflinters" te komen. 

Ook uit andere stukken in de Friesche taal, 
zoo van deze als de vorige eeuw, blijkt dat 
het volk, de burger, dorpeling of boer, steeds 
een kwaad oog heeft gehad, in al wat „ge- 
boedelberedderd* moest worden door mannen 
van de wet. 

Onwetendheid of wilt ge onbekendheid wekt 
allicht wantrouwen. 

Het oordeel der menigte is dikwijls over- 
dreven of onrechtvaardig, doch dat „de kosten" 
voor het bekomen van recht en gerechtig- 
heid steeds zijn tegengevallen aan de goede 
luiden, die ze te behalen hadden en dat er 
dikwijls met dubbel krijt gerekend zal zijn 
door de mannen met het Mr. of Dr. voor hun 
naam, zal wel niemand ontkennen. 

Dé goeden moeten het met de kwaden ont- 
gelden en nu moge het al een wijze les zijn : 
weldaden in marmer te schrijven en bel eed i- 
gingen in zand, ruïneerende rekeningen in zake 
recht blijven in 's menschen heugenis zoo goed 
bewaard als de rampen van aardbeving, storm 
of overstrooming. 



Digitized by 



Google 



- 11 - 



Zoo was het ook in Starters tijd, die leefde 
onder en met het volk en in winkel of taveerne 
zeker menig beklag zal hebben aangehoord 
van in hun oog verongelijkte en jerimieerende 
boeren, over het immer dure en wisselvallige 
recht van dien tijd. 

De „domme doctoors" hoort men de rechts- 
geleerden immer noemen, naar den titel „do- 
mine." 

Nu is een „Sotteklucht* natuurlijk niet van 
overdrijving vrij te pleiten, maar de kern, die 
er aan ten grondslag ligt, is wel als waarheid 
of beerschende meening aan te merken. 

De schrijver laat daarin optreden een Ad- 
vocaat Roemer Warnaar (§) en een boer, 
Sjouke Sipkes geheeten. Deze heeft wel wat 
meer geleerd dan een gewone boer, maar 't 
geleerde niet al te best begrepen; hij kent 
heel wat vreemde woorden, maar slaat er een 
slag naar bij 't uitspreken. 

Sjouke heeft actie gekregen met zijn buurman. 

Een zijner kalveren is door het verbreken 
van hek of stek in buurmans tuin gekomen 
en heeft er den warmoes opgevreten. (Dit 
warmoes zal boerenkool zijn geweest, nog wel 
kortmoes geheeten; voor poteten bestemd laat 
zich dit war (doorelkander) wel verklaren.) 

De buurman doet hiervan klachte en Sjouke 
krijgt een deurwaarder aan huis met een som- 
matie; hij was niet thuis en zijn vrouw ver- 
telt het hem en nu geeft hij volgenderwijze 
lucht aan zijn verstoord gemoed: 

Hwet wylde Boolel mei er to dwaen wêze. 
Myn wiif hat sein- dat er joed in trochjeyer 
fa myn htis west is om my to slommhjen fen 
de Schententie, die er geande is ... . 

"Wat kw&geest heeft hier de hand in 't spel ! 
Zinspelende op door, deur, gelijk troch, noemt 
hij den deurwaarder „trochjeyer" {jeyer in den 
zin van jager, vervolger) en schententie voor 
sententie wijst op schendende wat recht is. 
't Zijn woordspelingen, waarvan 't stuk over- 
vloeit. 

Sjouke meent dat hem onrecht geschiedt en 
gaat zoo op zijne wijze al de vreemde woorden 
in 't recht verdraaien en in een hatelijk dag- 
licht stellen, zoodat men wel haast rechtsge- 
leerde mag zijn, om steeds den zin van zijn 
reden te vatten. 

Eerst klopt hij aan om raad bij twee „pugge- 
like snottarissen" (uotarissen publiques), die 
hem verwijzen naar een „Postuleerende Pro- 
kroor 8 . 

Dy koe fen skipsbrieven en kwinkernellen 

En de Deal mei syn Moer fortellen, 

Der neat ut forgetten wie as galge en rêd, 



(§) In den voornaam „Roemer" kan men lezen 
een pocher en ook Warnaar is met opzet gekozen. 



Lyk as in Skipsbrieveskriuwer, altemet: 

Ontmestje, ontsprietsje, 

Ontseilje, ontflietsje, 

Ontwortelje, ontwroetsje, 

Ontboomje, ontkloetsje . . . 
In contracten met zetschippers stellen we 
ons voor, zullen al deze verbodsbepalingen 
opgenomen zijn geweest ten believe van den 
eigenaar of de aandeelhouders : de houders- 
hand. De schrijver spot met zulk een angstig 
omschreven recht. Op galg en rad na wil hij zeg- 
gen, zijn alle mogelijke tekortkomingen van den 
ondergeschikten dienaar daarin opgesomd. 

't Moest pleiten voor de knappens van den 
„Prokroor a , maar vervolgt Sjouke : 

Hy makke my de holle corts oppe rin, 
Hwet wylde Sarle wyt ik er méar fen. 
De Deal hie er by thritich lyten, in great Boek 

fen fol, 
Hy neamde it so tsjoed, lit sjen, ja, ja, in 

„Brecol". 
Ik wol 't jimme net sizze wa dat it wier, 
Den oon syn dwaen merk jimme it skiër, 
Het is in Man fen oonsjen, 
Alle wrald wol mei him habbe to dwaen. 

't Hoofd raakte mij haast op hol, zoodat ik 
er eigenlijk niets meer van weet. Die duivel- 
sche kerel had er een groot boek vol van al 
die dingen in dertig af deel in gen en dat noemde 
hij zoo dwaas, laat zien, ja, ja 'n Protocol; 
wie 't is zeg ik niet, dat raad je nu licht, 
het is een man van aanzien, bij wien de heele 
wereld raad komt vragen. 

Dit schijnt destijds „de groote of aangewe- 
zen man" te zijn geweest in de advocaten- 
wereld, doch de eerste kennismaking met den 
zeker vrij onbeschoften boer, die maar vrij 
praten nam, zal van dien aard zijn geweest, 
dat hij bedankte voor de eer als zijn raads- 
man op te treden. Om Sjouke zijn onbeschaam- 
de vrijpostigheid betaald te zetten, verwijst 
„de groote man" hem naar een zijner collega's, 
een opsnijder van 't eerste water, die 't niet 
zoo nauw neemt met de belangen van zijn 
cliënten, maar des te nauwer met die van zijn 
eigen beurs. 

Mondus vol beschiti (Mundus vult decipi) 
sprak deze tot den boer, gelijk de boer zegt, 
mar hwet dat stsse wol — gaat hij voort — 
wit ik net, ik tink for H neist w y s e 1 j o e 
habbe omme müle greate birden. 
Hy h>e in great boek Poreus Luris 
(Corpus Juris) ; wostte my twa flaemske mei in 
butergoune jaen f dan scil ik dy in üge advys 
jaen en dy in stik stelle. — Zoo sprak de ad- 
vocaat Roemer Warnaar, Hij neemt het groote 
boek in de hand en Sjouke vraagt : is dat de 
,Porcus Luris' 1 ', der i}c sa] 'olie fen heard haf 



Digitized by 



Google 



- 12 



Éoemer, af en toe sprekende in vreemde 
taal, verhaalt met grooten ophef en omhaal 
van woorden, dat hij geweest is in allehooge 
scholen en dat er voor hem niets meer is ver- 
holen. In Spanje, Frankrijk, Rostock, Bre~ 
men en Hamburg, „daer heb ik door mijn 
konst en seer geswind verstant,. De wysheyt 
van myn Kop gansch braef gemaekt bekant" 
Onlangs gepromo veert tot Orleans, spraken 
de Docters, die hem examineerden, dat hij 
Cicero in welsprekendheid zou overtreffen, in 
één woord dat zijn geleerdheyt ongeëvenaard 
mocht heoten. 

De Boer verstaat zoo goed als niemendal 

van des Advocaets orakeltaal en vraagt 

onnoozel : 

Wat deel is dat? Tioenen of Touren? (hek- 
sen of tooveren.) 

Roemer gaat hoogdravend door met zijn 
reden en zegt: 

. . . Weg met die dorpere sallen 
Qui om geschenken vaak Krigunt treflijke bullen 
En komen uit Frankrijk, Doctores ibi geworden 
Door fransche kroonen ! 

Met hem, den man van gloria, was dat an- 
ders, hy die boven zoovele mannen van naam 
heeft uitgeblonken. 

Sjoukb. Dat mat grif in tyge Doctoor wêze, 
dg wit safolle n e g a t e n (loopen, openingen) 
yn 't riucht en safolle kromme darmen hie er 
der by, dy mat ik myn hiele spesifiskaksje mar 
dwaen. 

„Wat niet begrepen wordt wekt meer ver- 
trouwen, dan het eenvoudig ware", wil hij 
zeggen. 

Robmer. Wel Huysman, wat is jou begeeren ? 

De Boer, voorzichtig en wantrouwend, stil- 
zwijgend erkennende des Doctors groote ge- 
leerdheid, vraagt zeer ter snee: 

Mar hab jy al watte forsten f en 't riucht f 
van de praktyk, wil hy zeggen. 

Roemer. 
Verstant, dat is een vraag ? Tu rustice quadrate 
Hoe ? slaat gy buiten, dat gy zoo begint te prate 
Ik wou wel iemant sien, die my, my supereert 

(overtreft), 
Myn kop is door en door met verstant gelar- 

deert, 
Gelyk een haas met spek. 

Sjouke. 

Wat deel is dat for in gek ? 

Roemer gaat niet in op dezen uitval, als 
begreep hij dien niet, maar draaft door op zijn 
ongeëvenaarde welsprekendheid. Hij zegt: 
Meo eloquentia sou de Goden selfs moveeren 
En 't onderst opwaerts en het opwaerts onder 

keeren, 
Ik sal u redden, man ! dat moogt gjj denken vrij, 



So veer u kwestie regt in dit Corpus Juris zjj. 

Sjouke. Bin jou dan in Abbekaet? (ook 
Pleiter ?) 

Roemer. Advokaet? Dat souden wel hon- 
dert lui seggen, 
In Vriesland myns gelyk niet, de rest mogen 

haar broek daer bij leggen. 
Yeel sware saken sou ik weten door te drij ven 
Daerduisendanderewel in steken souden blijven. 

Sjouke. Jou kienen sokken netten bird en 
sokken langen mantel om, ik tocht it wol. 

Roemer. Nu, wa's de kwestie ? Kom, ik moet 
u depecheren, (belet geven) 
Ik kan niet langer staan, ik heb te besoigneren. 

Sjouke geeft nu een verhaal van den „Trog- 
jeyer", die aan zijn deur is geweest met een som- 
matie „fen syn party oerdwers* en komt verder 
tot de querel, het verschil of de twist, en zegt : 

Harige nou tyge ta: *Myn keal het üs boar- 
man Tjipke Jobbes stek to byten en 't warmoes 
opyten.* 

Deswege is hij gesommeerd tot vergoeding 
van alle schade en nu wenscht hij te weten, 
wat hem in dit geval te doen staat. 

Roemer zet een hoogwijs gezicht, spreekt 
half in 't latijn en neemt een wetboek ter hand. 

Sjouke Mei oorlof, Domme (Domine) Dok- 
tor! it Boek dat jy der habbe, is dat soms 
ek Poreus Luris, der 't ik safolle f en heard ha ? 

Roemer (met een hooge borst). Ja, dat is 
Corpus Juris cum glossis. 

Sjouke. (Naïf ongeloovig) 

Mar dy kuerelje fen 't koel 
Stiet dy der ek yn aïhiel ? 

Roemer. Ik moet er eens toesien en de bla- 
deren pervolveren (merken); maar waar sal 
ik het boek opleggen ? Had ik maar een pul- 
pitum (lessenaar). 

Sjouke Kom hern, Domme Dokter, kom 
hem, ik meyts myn rech ris krom en kear 
jou myn earskem ta, nou, kin jou 't Boek der 
oplizze en my jou leksom ris tyge opsizze. De 
Boer kriget it dikke wetboek oppe kromme 
rech en Dokter sprekt : 

Nu, dat ley t fraai, dat leyt schoon 1 

Sjouke kriget ringen syn nocht en seit 
Hab jy it yet net fown % 
Myn Oealg waekst my korts alhiel roun. 

Hij kan niet stil blijven staan en neem teen 
andere houding aan, wat Roemer doet uitroe- 
pen: y,Hollaf waarop Sjouke antwoordt: Der 
komt wat oon, nou meits it kort en skerp. 

Roemer. Si quadrupes pauperiem fectsse de» 
catur. 

Ha ! daar hebbe wy de titel, nu zijn wy klaar. 

De Boer spreekt over deze eerste vondst zijn 
groote blijdschap uit en roemt den Doktor, die 
zich niet ongevoelig betoont voor dien lof* 
Deze zegt : 



Digitized by 



Google 



- 13 - 



Ja! boer, ik kan het met een half oogjen of 

sien: 
Mijns gelijken van verstant, vindt gij in 't 
gansche Hof gien. 
Roemer heeft nu geen tijd meer, hij zal de 
artikelen gaan schrijven en Sjouke betoont 
zich tevreden met deze uitkomst. 

Tweede Handeling. 

Sjouke. 
Wat wyrum mei H wêze, dat ik dy Deals Ab- 

bekaet net kin komme to sprekken? 
Dan, is dy oonbring goet, jy witte de hdn wol 

üt to stekken 
Ik witter net fen, se binne to dealske sloeg. 

In 't aannemen van pleitzaken zijn ze vlug 
genoeg wil hij zeggen, maar verder weten ze 
van geen avanceeren, ik denk, dat ze de scha- 
pen op die wijze scheren, in 't ruige en (niet 
heel netjes), het is v cum curis, cum Bellis, ef 
ter de door giet de treppen op. Ik sjog wol 
wat it is, kom ik er joed net, dan kom ik er 
moon, mij anget (ik vrees\ dat de Deal myn 
saken alhiel hat bedoon, der komt er oon, ik 
mat hjir yn 'e herne watte lizze. En harkje 
ris la, watter f en myn saek scil sizze. 

Roemer. 

De Boer meent, dat ik hem niet zie, 

maar hy malt, 

Nu moet ik eens van de saek swetsen, 
dat het hem wel gevalt. 

Als klucht is deze scène voor de toeschou- 
wers zeker niet onvermakelijk, men kan zich 
voorstellen dat de aandacht van het publiek 
gespannen blijft, als de Doctor vervolgt: 
Daer heb ik op de Bol de saek gedebatteert, 
Van ons Sjouk Sipkes en ik weet hjj triumfeert, 

en na veel groote woorden besluit : 
Ik heb so dapper voor des Boeren eer gestreden, 
Dat ieder sich verbaest heeft in mijne wijze 

reden. 

Sjouke (ter zijde.) Ik hie net tocht, dat de 
Doctor sa tyge wezen hie, nou mat ik h'm 
ris oon sprekke. 

Hij doet dit op zijne wijze : 

Ha, domme Doctoor Bonnes Luris, hab jy 
de constructie al wei, ho stiet it mei myn 
Stookken? (zinspelende op stokelen.) 

Roemer. Ja, daer is groote swarigheit in; 
meent gij, dat het so te debatteeren is sulken 
swaren kwestie? 

Sjouke. (ter zijde). Hy mient dat ik him 
net sjoen hab en nou wol er mei my gekke, 
mar ik witter er alles f en. (Tot Roemer) Wat 
mien jo wol, dat in Ezel my op 'n jiermerke 
skyten hat of dat ik üt in goezzeaei bret bin 
(zoo dom als de Ezel of de ganzen zou z|jn), 
ijfou hoefste for my net to hinkjen (geen kun- 



sten te vertoonen\ ik ha yn de kroupelstriette 
skoalle gien en leau mar, dat my dat mear 
koste hat as: komhaes likmydepoot! 
(Hy begjint ek latyn to praten). Dos sis mar 
krekt wer H op stiet, dan scill ikjo betélje en wol 
mar moai waer spylje, der lizze de kaetten (de 
kaarten of ballen), sa stiet it en net oars. Nou jo ! 

Roemer, als de Boer wel had verwacht, 
bekoord door den gehoorden zilverklank uit 
den mond van zijn cliënt, roept verheugd : 

O, vriend Siouk Sipkes gij zult in 't eind 
triumfeeren, wat ben je gelukkig, dat je mij 
hebt gekozen tot raadsman. De saek sal recht 
proponeeren. 

Sjouke (verbaasd). Wat ditel scille we nou 
ha, dit rint yn H brycke en J t mélle, der H 
gjin minske by kin. Mat it yet begjinne ? 

Roemer (in denzelfden toon). 

Wel hebt gy 't verstand niet P U saek is 
schier gewonnen. 

Sjouke (nog verbaasder). Is dat syker wier ? 
dêr, dat jow ik jou op rekning, sjog ris ta % 
of ik dat net tyge makke ha. 

Roemer. Ha! daar krijg ik eerst voel van 

de saek. 
Dat zijn klinkende redenen, dat 's een goede 

spreek. 

Sjouke. Nou stiet alles op jou en ha jy 
mar to sorgjen, dat gjin trochjeyer mei syn 
labstinten (assistenten, niet meer dan lappen) 
my toer komt to folestearen (molesteeren). 

Roemer. Dat zal ik wel caveren. 

Sjouke. As ik takommende sneun (destijds 
de weekmarktdag van Leeuwarden) werkom, 
dan bring ik jo mei in tyge snies grienskylde 
eineaeijen, mei in fette goes en yette in kanne 
skiepebrocken (dikke schapenmelk) for jo wiif 
en bern, help my mar f en dy Droes (Drommel.) 

Roemer. Hebt daar geen sorg voor, siet 
daar, daar is mijn hant. 

Sjouke. Meyts it tyge. Nu genioun, ik tja 
(trek) wer nei myn Idn. (Hij gaat heen.) 

Roemer (alleen.) 
O knecht, hoe sweet ghy, leert eerst de ma- 
nier wat; 
Ghy zyt nu so wel verwart, of ghy met beyd' 

uw voeten in 't vier sat. 
't Geit brandt de boeren in de beurs, is dit 

niet vrjj wat gex ? 
Want heur geit te crjjgen is gheen const. 

Practica est multiplex. 
Als 't crijgh is, wort het heur met gewelt 

ontnomen van de soldaten. 
En nu 't.vreed is, brengen sy 't van selfs by 

ons Advocaten. 
De soldaten dwingen haer met geweld af haar 

bier en haar schincken. 
En wy crijghen 't met een praatjen, en wjjn 

toe te drinken. 



Digitized by 



Google 



- 14 — 



lek sal ook deze boer so weten te stellen, 
Dat de droes met sijn moer 't mij niet na sal 

vertellen. 
Want het heeft met sulcken Advokaat niet 

een ey te beduyen man. 
Dien een boer op syn schots niet excellent 

. . . uyen kan. 

Derde Handeling. 

Sjouke Sipkes, allinne : hij wit nou dat er 
yn forkearde hannen fallen is en 't gelag 
betelje mat ; syn spillen binne allegearre al 
opskreaun om by exskusie forkoft to wirden. 
Hy seit: De reap is wol draeid, mei dy 
Trogjeyer, prokroar, 
Mei dy Abbekaet, mei dy iene Deal (Duivel) mei 
Hjir stille dejpodden om hdnbakje, [d'oar. 
De frosken om gousje, 
De katten om slingerfestje. 
En de Deal stil er syn pies om kaerdsjet 

Komt my der dy deals Trogjeyer net oan en 
beskriuwt al myn nobele goederen ! Dat htm de 
wyrum (de kwade) op it rech-stik fier. Iksjog 
wol wat er f en is, dy deals Abbékaet hat it my 
dien, die hat my jiïd noch kostte. H Wie earst, 
kom joed y kom moarn ; hy hat my wol laad om 
oare Ljues doarren, earst op 'e treppen, dan der oer 
en op 't lést deryn. (De heeren advocaten schij- 
nen destijds, op marktdagen althans, hunne af- 
faires te hebben gedreven in de herbergen en 
hunne verteringen gesteld op rekening van hun 
cliënten, die wellicht met hen hebben aangeze- 
ten, gelijk blijkt uit wat de Boer verder verhaalt.) 
Earst nei t de Tronjë', dernei yn 'e ^Klok- 
ken", yn n 't Fet'\ yn 't ding as in v Helm", 
yn 'e v g ouden Hoos', yn 'e dlde en J e nije 
^Slingerif' (*) en yn 't lest: ik wit net, ja, ja, yn 
toesen middels (om tot zijn doel te komen) 
en ik mast al betelje. 't Earst hie 'k ien (ab- 
békaet), dy koe 'k mei 'n wip, wat fyne sna- 
ren en Holldns bier op 't heegst, ófsette (aan 
zijn drang ontkomen), dat wie yette to dwaeti, 
mar 't is mei dizze Deal (de laatste duivel 
die hem heeft uitgekleed) moarns fen Balsem 
wynen, Meniste borstlappen, Pier Symens wynen f 
Mallejeyen, Wyntinteler, Nypetas \%) en derop 
smakket dan in oonbyten (ontbijt) fen Hoesten 
(oesters) Kakkers (Kappers) Holülyven (Oly ven) 
Lamhoenen (Lemoenen) en oor kjitte (tuig, mest 
van kippen), ik koe der net in toet fen yte. 
Dermei op in dei (verder op den dag) wie er 
sa rinsk (royaal) op myn pong fen Fr anker 
wynen, fen Spanjaerts wynen en hien jimme 
dy Deal sjoen fiammen op Rinsker wynen, yn 
'e wrdld scoe min sok in strou-yter net fynen. 

(*) Altemaal namen van herbergen te Leeu- 
warden, waarvan onder anderen ,de Helm* in 
1566 al bestond. 

(§) Verdraaide namen van wynen. 



(Zijns gelijk op de wereld niet, zooveel weet hij 
er door te slaan). En jouns wie it fen slurven 
(struiven) mei aeyen, mei boeter, mei kenelis (ka- 
neel), mei soeker, mei muskietten (muscaten) en 
gengelareferre (Gember), min scoe er de Deal 
en syn Moer yn ferterre (verteren). Zoo schan- 
delijk onnut en verkwistend, wil hij zeggen. 
Dit wie yette net nóch, dernei kaem er yette 
mei fyne krullen (spullen) oon en dat dürre 
faek ta dlve, toolef,ja twa, thrije oere yn 'e 
nacht en sa habbe hia 't jild al üt myn pongc 
brocht. Nou ik stil der yette referensje (re- 
vengie) fen habbe, (ik zal wraak nemen en 
't hem betaald zetten) en de Deal stil er hier 
litte, al scoe er alle wrdld fen to sizzen witte. 
('t Zal den duivel haar kosten, alzoudeheele 
wereld er van roepen !) Hie ik him ris opus 
f enne herne (op een hoek van ons land), (drei- 
gend met zijn mes, destijds blank in den zak ge- 
dragen, als een timmerman thans zyn duimstok) 
vervolgt hij : ik scoe him mei sa in kdld limmen 
(open lemmet) sitte nei syn kerne. (Ik zou trach- 
ten hem te spalten, „ik scoe him yn riemen anije'', 
zou men thans zeggen). Nou Pestelensje ! wy 
sprekkeelkoarwol ris yne dlde ofnye wike, den ik 
wol hjir nou in spjelt by styeke ''speld bij steken). 
Wij zetten hier een speldje bij Starter's 
letterkundigen arbeid. 

Wat betreft de Sotteklucht, wg zouden die 
gaarne geplaatst zien op het programma van 
Friesche voordrachten. 

Het antieke stukje in antieke kleeding ver- 
toond, kan succes hebben. 

De waarde er van wordt niet weinig ver- 
hoogd door den eerbiedwaardigen ouderdom 
van bijna drie eeuwen. 
Daarbij is het éénig. 

De rol van den Advocaet kan blijven gelijk 
ze is, ook de Handeling, doch de taal van den 
Boer dient hier en daar verduidelijkt, bijge- 
werkt of iets gewijzigd te worden. 

Er is te veel abrakadabra in, 't welk voor 
zoover noodig, door verstaanbaar Friesch kan 
worden vervangen. 

Watze Gribberts Brilloft (1701), dat zes 
drukken beleefde, kan den eventueelen bewer- 
ker daarbij mogelijk van dienst zijn. 
Zoo dunkt het ons. 

Dat Starter ook de man is geweest, die een 
zoogenaamd „Spelde boek" in 't licht heeft ge- 
geven, waarvan het idee gevolgd is door Tj. 
Halbertsma (Wiersizzery oan de Fryske fam- 
men) en later door Pieter Jelles (Foekje fen 
Heech) mogen we niet onvermeld laten. 

Wie Starter zelf nader wenscht te leeren 

kennen, verwijzen wij nog naar de Historische 

Novelle, getiteld : Starter en zyn Wyf, in 1890 

in 't licht gegeven door Dr. Jan ten Brink. 

L. 1896. J. H. 



Digitized by 



Google 



FftYSCKE GEAR-SPRAECK FEN IN MOER MEY MR NANEAIE DOCHTER. 

D« Docfetsr hTt Howk, de Mow hyt Anset 

Hiel nochlick en nylick for Fammin en Feynten om yn 't FryBck to leazen, en to sjonghen. 

Gedrucht tot Leeuwarden by Jan Pieters van der Rade. 1639. 

IEN FRYSCK GHESPRECK FEN ANSCK EN HOUCK, MEM EN DOCHTER. 



Houck. wfv Lieave Heere God, het poschin mot 
^T , my derre 

(Dat icker aeck om flock) Jo boostghe alle gerre 
Behalven ick erm Faem, is dit net al te sliucht? 
Dat er net ien Feint is, der ien reys ney my sjiucht. 
Ick bin lockel net leelck, ja bin eack net mismekke, 
It is in wonder wirck, ick ken it net uytsprecke 
Ho drouvigh dat ick bin: Dy yne Himmel wier. 

Ansck. Het is dy Goudin Bern ? ho syckeste so swier ? 
Ist dy net wol vergien ? of heste dyn trou verquackle, 
My aenghe der wol for. Ho ney het wylde Jackle 
Dy cryghe in syn net? het soeste der doch dwaen? 

H. Ey Mem ! wird ws neat maal, soen y my dir om slaen 
Offick al booske hie? ja sock in maallin Appe 
Bin y altyden to. 

A. Sitte my so to snappe? 

Maar schammiste dy neat ? tins dat ick dyn Moer bin. 

H. Ja, mem ick bin boo maal, ick sjuch wol oppe rin, 
So ir oors in Fryer kaem, it soe al selsum daegje. 

A. Nu jou ickt alle heel, maar Houck soestu dat weagje ? 
Du maalle Geck, swy stil, it lyckkettir neat ney, 
Datstu soeste tiean mey in frimd Minsche wey: 
Hestit earm Diear so quea ? het bist in Houck-moers 

[Naalle. 

H. Ja Mem ! y laytsir om, ick soe ir wol om gaalle, 
Dat ick myn jonghe Jeuchd mey jo nuso verslyt. 

A. Maer Bern ! gaalstu der om ? ick achtit net in schyt, 
Tjucht dy neat ien reys oon, du heste nugoe daegen. 

H. Ja, queade Nachten, Mem! 

A. Nu, nu, druge dyn eagen; 

Mar sis my, lieave Bern, wa bringt dy dit yn 't sin. 

H. Op de wïze: ick claeg u Vernis Dieren. 
Ja Mem, ick bin so maal, de Holle is oppe rin, 
Siea, it bitjut doch neat, ik mot in Fryer habbe, 
Jo habbe jister joun my so to fooren rabbe 
In seyne wierd ick aad, soo moost ick ynne Ploech : 
Ja, dir wier ien aad faam, 't wier ny hoe jo't fordroech, 
Datse neat booser woord, jo queldense so volle 
Elck ien dy hie syn fers, hie jo cort west fen Holle 
It hie neat muglick west dattit so hie bisleyn; 
De iene sei tjin d' oor, men soese for in Weyn 
Off for ien Karre slaan, in litse Seckin lucke, 
De oore sey, men soe hir setten op in Stucke 
Off for in Siam ynt Coorn, datze de Moskin baald, 
Ja Mem, it muyd my so, ick hie er wol om gaald : 
Ja, dit wier yette neat, jo woense ynne Finne 
Sette for in Wryu-Pael, der alle Ky om rinne, 
Derom Mem, aenget ny, silt ek mey my so gean. 

A. Mar, Bern, ho praetste so ? dat soe ick net jern sjean, 
Dat men so mey dy geckt, al yn dyn aaide daegen. 

H. Ja Mem, dat is oors neat, al wiert dat y 't oon seagen, 
Jo spriecken jitte wol, dat so ick Fryster stoor 
So kaam ick ynne Hel, of for Lucifers Door, 
Der ley t ien great Hel-Houn, dy soe my dir forslyne. 

A. Wol Bern, wes den te freed, wy sille wol ried vyne, 
Dattir in fryer komt, die dy der fen forlost. 



H. O mem, mocht dat doch schean,wy krye haest de cost, 
Al soe ick Nachts en Deys om Jyld wasche en schurje. 
Maar Mem, hercke my reys, hoelang soet jitte durje 
Eorir in Fryer comt ? ick bin al haest bequaam. 

A. Hoe wijt ik dat so nau ? du bist in seltsum Faam. 
Forwaehte doch dyn ber,men mat y's eerst oon-lockje 

H. "Wol tieane din to wirck ! lit üs net lang oon-drockje, 
De eerste dirtir komt, dy sil ick straex byslaan, 
Maer as ick boaske hab; y mot in Bruilof t jaan, 
So siea y hettin nocht, dat jo dir al bidriuwe. 

A. Ik leau neat, dat's in oor libben by 't lyf op kliuwe, 
Du beerst immers to jamck, forslacht ws lierre reys 
Du hestir Jyster west, het diemenze die Deys? 
Hoe gincktir in syn wirck, giense ealk oppe Holle? 
Of spylens' Noos yn Eers? 

H. Ja Mem, it schort net folie 

Dat sis ick jo bego, je hiene sockin west, 
Jo houden op de Eers, jo buckin oppe Fest, (Test?) 
Jo spylin oppe Pijp, jo dounsen in jo spronghen 
It wier al midder-nacht eerse ney Huus to gonghen. 
Ja Mem, soe ick it jo fen stick to stick forslaan, 
Ick wier te minsten wol de heele Dey fen dwaan. 
Wy yttenir so swiet Hammin in Guse Boncken, 
't Wier neat as Hollants Bier, dat s'uyt de Glessin 

[schoncken. 
Ick hab altyden nae myn Daegen sockin nocht 
Bekeern, aes wy der hien, dy yite so reys mocht, 
Ick woe myn nye Pels wol ynne Lommirt sette 
Of joon Grou greynen Schort. 

A. • Maar Bern, schamme dy bette, 

Heste de Klean so Dryg, ick wed ick myn behaad, 
Du criggestit so neat. 

H. Ja Mem, wiern y neat aad 

Ick wed jo om in stoer, y soenit selfs bekenne, 
Dat ick neat buyten slach. 

A. Ey maal Geck, rin hinne, 

Spreek dat in Bilkirt oon! ich wyt al folie bet. 

H. Ja Mem ! dat sis y so, 't is nu for jo te let, 
Maer wiern y trytich Jyr jongher, y soent neat sisse, 
Lit ick jo oors de Text te tyghe reys uytlisse 
In dwaender glossin by, so sil y't bet forstean. 
As it nu meyer tyd soe op in schiedeu gean, 
In as min oone Loft de sinne net mear seagen, 
Maer dat de greate God mei al syn gouden eaghen 
De wyde wraad oer scach, ja eack syn Boden stiurd 1 , 
Der alle Minscheu vest mey sliep meckin beriuerd, 
So namense de Breid, om her nei 't Bed to bringen, 
Do wie ir sockin Spil; wy hienen se omringe, 
De feynten skurden her, in wy hildens se riu fest 
Sa dat de Breugheman, wier earm in so great lest 
In sorghe dat wy her soen wte faadden lucke. 
Hy kermd' riuw omme Breyd in roun fest om e Stucke 
So lang to datse her der ynne keamer hien. 
Do wierit weer her ber, so jong, earm Djiar, soklien 
In miende, dat min her it libben soe offdriuwe, 
Ja, do de Breugheman by har op 't bed soe kliuwe 
Do beerdse of jo straex fenne wraad schiede soe : 



Digitized by 



Google 



ie - 



Mar der wier in aad Faam, die sey . Me her neat koe ? 
Hoe angeste derf en, as us Kat f en e Musin ; 
Of fenne Schiepentsjies miz Steernse Ap ek Lusin, 
Ho tieretse her,earm Djier,quansquys ie bin de Breyd? 
Ick mat immers so dwaan, us Mem hettit my seyt, 
Al wier 't dat ik 't net tocht, ik soe my droevich tierje, 
It heert de Breyden to, dus moost ickt openbierje. 
Het bist in maaien Geck? du tinkest immers net 
Al tiereste dy so, It is net heal so quaed 
Aes Heer-ome wol preeckt, herk lit dy hette sizze, 
Dit is dyn gouden Hert, lit him der by dy lisse 
En fliuch him omme hals en pat him tuwsin reys, 
So lang to dat Moorn ier de Sin op giet by neys, 
Den wed ick om in stoer, dat jimme moon de dei 
Te ier berinne sil; dir mey wy geane wey 
In jimme mogget syean, hoe jimmet mei'noor meytse, 
So sey de Breugeman, hoe sil jimmer uyt-reytse? 
Ick woe wol om ien Flab dat jimme al wieren te Bed, 
Fly allegerre wey in spoed jimme hette red, 
So mogge wy in oor de Credo tijgge leere. 
Do sei ick : siae wol to, dat jimme in oor naet beseere, 
Dir mey gaen wy ney Huus, in lit jimme betsjean. 

A. Mar bern, het seiste doch, hoe koeste dat so syean. 
Wy plygin yn ws Jeugd fen sock spil naet to witten. 

H. Ja mem, so comt it by dat ick fest al bliuw sitten, 
Y witte fen nin nocht, ik woe y ir by west hien. 

A. Ja Bern, hie ickit wist, ick hierir aeckwolgien 
In hie my, aerm aad Wyf, dir aeck hette formecke. 

H. Ja mem ick sis jo dat, y dor-ir naet mey gecke, 
Hien y ir nammers west, y hiene riucht opsprong. 

A. Ick Houw dat hirde wol, ick hie eack wol reys sjong ; 
Fen Spijkerboor en Tjuchsle, ho hienense den laacke. 

H. Y hien hir wol byschickt : dir wier in Feynt hiet 

[Saecke, 
Dy song de heele joun fen Booske Rieme in sang ; 
Dy frijde sliucht in riucht syn ljeaf wol saan jier lang, 
In aeck dat oor moy Liet : Haye sloeg op de Bonge 
Dounsse nu kaele-stirt, ws lyts rae-holle Jonge 
Dy liet in graetin Firt: in schietir dattit snirt, 
Do sprong de kat dir hinne, in Tuyn di ron so hirt, 
Ick koe hem naet berinne,Siaereys, ho tinct dy memke 
Is dit nin Booskin wirt? 

A. Ja Moer, nim riu ws Hemke, 

Hy het dy langir nooch earme nei de Eers ron. 

H. Ja, as ick Hemcke naam, hie icket den al won, 
Hy het immers nin goet, in is in leelkjen Flodde, 
Syn Schonckin staen so krom, in rint aeck as in 

[Schodde, 
Hy het nin lust in 't Lyf : He, praet my dir naet fen, 
It mot in oore wezze. 

A. Wol sis, wa wotte den? 

"Ws Wibrants aade Feynt : my tinckt dat soe wol flye. 

H. Ne Mem, dat doch ick naet, dy het so folie frye, 
Hy bliuwt de aade Feynt, nimmin het gaeng oon him. 
Hy wird nu viers te aad, syn Aegen wirde slim, 
Syn Tosken vall 1 im uet, hy mey nin korstin bij te. 

A. Het sil ick sisse Bern? ick soe dy oors naet witte, 
Of Wouter mey e Foet, mogste jitte oon staan. 

H. Maer Mem, bin y al wys ? werom soe ick dat dwaan, 
Hy schickt my immers naet, dat is in graetin dronkirt 
Hy is aeck folie Mans, dir to in graetin Pronckirt, 
Him nim ick dogges naet, al soe de Wraad vergaen. 

A. Ja wol ick wit nin meer, du mogste selfs to sjaen, 
Witste den better ried, ick meyt altydt wol lyje, 
Mar Bern, my aengtir foor, du sit nin bettir kryje, 
In wys Hin leyt her Aey wol eerst mey yne Waal, 



Sjuch to, «ohyt dy naet wey. 

H. Ick Houw y binne maal, 

Eer ick soe slimmer dwaan, ick wol dus liaere bliuwe. 

A. Ja wol, my aenget, Bern, du sitt 1 oors naet bedriuwe, 
As du so keurich bist, mienstu dattir in graaf 
Jitt om dy comme sil? ne, graetsheyt dat mot aaf, 
Wott' oors habbe in man, so most oon dyn gelycke 
Ick hab so folie sjoen, dy saegin ney de Rycke, 
In so fest sitten blioun, ja Moer, so comtit by, 
Dat somge Fammen aad wirde, dat sis ick dy, 
Om datse fen her selfs altyd soo volle baadde. 

H. Ja Mem, dat Hou ick wol. Maer soe ickt naet mey 

[waadde, 
As ir in Fryer kaam, dy ney myn Eere stoe? 

A. Billick, du principael, so Claes oors comme woe? 
Of Burman Tialle Soon, in woe dy hette frye, 
Datst ien fen beiden naamst, dat mocht ik heel wol lye 
So wierste uyte need, so kaamst' naet yne Ploegh. 

H. Dy sinne al mey fent volck dir Gees de Hoyck fen 

[droeg, 
Jo mogge beyd so jom, de moye "Vrou-lioe lofte, 
Ick saegse lestin reys te gerre op in dofte, 
By sockin Venus Djyer, de Pelsin stoen-ir roon. 

A. Ja binnes fen dat volck ? Kettjis so mey yn 't boon ? 
In rinnisse mey ynt wyld, as graete Twinter Bollin 
So ried ickit dy naet. 

H. Het soe ick mey socke FoUin ? 

Ick binner altyd ien allinne wol fen dwaan, 
Siae my dir vry vor oon. 

A. Wa sil ick dy den jaan ? 

Ick heer wol oon dyn praat, du most in Fryer habbe. 

H. Hie ick Hotse Lolckis soon of Eeltje herre Tjebbe, 
Ick booskir din op oon, al soetir al om gaen, 
Het Pockin leytir fen. 

A. Wol Bern, wy sille siaen, 

(Wes du nammirs te freed) dat wy dir ried to fyne. 

H. Kaam Dirck ie naam him stacr, al soer in Iel wt wyne 
Kryg' ick de knootte oors, ick joe im him naet weer, 
Ick taeg mey him to Bed in spijlje Leer om Leer, 
Ick woe ickit al hie, hoe nochlick soet den wesse, 
Ick spring corts wt myn Fel. 

A. Ja koest him so bylesse, 

Dat hy dy nimme woe, so wierstir boppe op : 
Mar Bern, het jouste my dat ick him hier reys rop, 
In ondertast him reys, sjaen hoet-ir him sil draege ? 

H. Ick jou jo myn aad Schort, dir to myn nye kraege, 
Koen y so folie dwaan, dat wy him hier reys hien, 
Kaam ick mey him yn praet, myn sakin stoene schien, 
Ick hie him al in 't Net, ick soe so swiet wol sjonge 
Al wt mvn helder Keel, en spylje meye Tonge 
So aardich, dat y jo dir yn forwondre soen. 

A. Maer bistu sockin geest ? 'k hab nae soks oon dy sjoen 
Dir hab ick nygheyt oon, wistu fen Venus ranckin? 
So beste him allo wey. 

H. Maer ick begin te janckin, 

Ick woet-ir hier al wier, so mocht ick reys beginne. 

A. Wel mecke dy den to, so gong ick dir mey hinne, 
In proncke dy hette moy, so crijter sin to dy. 

H. God jou jo in goe reys, in sorg y naet for my, 
Myn saekin steene wol, y mogge hinne wandre, 
Ick sil my onder des so mannelyck op-schrandre, 
In meytse my so moy as Lolckin herre Puws. 
Haast y jo nammirs gau, in spoed jo weer ney Huws, 
Maar nimme Dirck doch mey. Nu, it sil my benye, 
Hettir fen wirde wol, of ick him aeck sil krye? 

FINIS. 



Digitized by 



Google 



- 17 - 



Een toelichtend woord. 

Het stuk, dat hier voor staat afgedrukt in 
brevier-letter, dus in zeer kort bestek, is door 
ons afgeschreven te Oxford in Juli 1897 uit 
een aardig breed langwerpig boekske met 
Duitsche letter. Het is afkomstig van Fran- 
ciscus Junius, die het zal hebben ontvangen 
van Gysbert Jopix of Gabbema met meer an- 
dere geschriften in de Friesehe taal, welko 
aldaar berij*tr»n. 

Het i« door ons inderhaast ét kopi<V t] v',;- 
der om <\t\ i*>houd van het stuk. aU v. ■'' o » iie 
bizondwheid dat deze hier te hinde onb< ' * / <ï is. 

Daarom is het belangrijk en hebben we het 
in zijn geheel gegeven. 

Vrij zeker heeft het als voordracht op een 
bepaalde bruiloft dienst gedaan, even als een 
tweede, dat we er naast vonden, geheel in 
't zelfde formaat en van gelijke strekking. 

Daarin zijn bepaalde namen genoemd. 

Van dit laatste stuk berust ook een afdruk 
op de Leidsche Universiteits-bibliotheek, waar- 
over straks. 

v 

De Gearspraeck hierboven bevat nog al eenige 
woorden en uitdrukkingen, die toelichting ver- 
eischen om begrepen te worden. Die alle te 
geven, daartoe zien we geen kam. 

Enkele laten we hier volgen. 

Op de „eerste kolom" vinden we opvolgend derre 

— verderven ; maallin Appe — malle aap ; nu jou 
icht alle heel, zal moeten zijn : nu leau enz. ; tiean 

— trekken ; Naalle — Navel en Houck-Moers Naalle 

— memme-gek; gaalle — galle, güle, schreien; 
Siam yn 't Coon — vogelverschrikker in 't koren; 
baald van balje, forbalje — verjagen; muyd — 
moeit, spijt ; Wryu-Peal — wrijf paal ; aenget my — 
bevreesd mij. 

Tweede kolom. 
Schean — geschieden ; ber — beurt ; oon-drockje 
zal moeten zjjn om-drockje, denk aan „drukken en 
stinnen"; lierre — liever; ealk — eerlijk, waar; 
Koos yn Eers — dwaze vertooning, nog wel uitge- 
haald bij brooddronken partgen ; west, mogelijk 
werst — worst — tromstok; Hammen en Gouse 
bonken — ham en gans ; Bekeer n — gekend ; Pels 

— bovenkleederen ; Schort — voorschoot ; Dryg — 
dreeg, vet, ruim ; Bilkirt — bewoner van 't Bildt ; 
bet — beter ; glossin — toelichtingen ; beriuerd — 
in rust verzonken ; wte faalden — uit de vouwen ; 
sorghe — bezorgd; riuw — vrij wat of dikwijls. 

Derde kolom. 
Miz (mei — lust ?) Steernse Ap ek Lusin — zeker 
woordspeling op de namen van bruidegom en bruid, 
die blijkbaar thuis hooren te Franeker, waar men nog 
vindt het Sternse-slotland, thans kaatsveld ; droevig 
tierje — schreiend aanstellen; pat — kus; by neys 

— opnieuw ; FJab — naam geldstukje ; Fly — vlucht ; 
betsjean — laten begaan ; hirde wol — gewende 
wel; Spykerboor en Tjuck-sle — bekende werktui- 



-«-.'m J I ;;!-' uil 1\.« it t»i' 

a-M v :,u ; T^aor, zal 
[.] \vi v vi • — al zou 
1-' 



'.< tv 



il uwe- 



gen, waarvan de werking mogelijk werd voorger 
steld, om den lachlust te wekken, even als de „oare 
moaye Lieten", die volgen ; bysebickt — bij gepast; 
Firt — sch... ; snirt — snord' ; Flodde — flarde ; 
Schodde — twee of meer bossen stroo elkander 
steunend (?) ; gaeng — gading ; slim — slecht, zwak, 
nog in onzen tijd te pas en te onpas gebruikt als 
vergrootende en ónovertreffende trap ; folie mans 

— te groot of zwaar? 

Vierde kolom. 
Slimmer — kwalijker, onnoozeler ; waadde — wor- 
den; Dy sicïie — die zijn of h»^-o»r«»«; Huyek, mo- 
gelijk kroon der schande ; di.fie — U"V' > n» ; in 
gebruik als „dof ke" ; k; 
aanslu'tt <i ; IV k< !*, ook >i 

vloek even .»K IV.-rr'H: iü * 

mogeUik zijn Ktakkt>r ; alsoer 

er een aai uit draaien; k'f«i 

lijkspand ; o*iderfust — onder&taün, }u lsen ; sehien 

— schoon ; ranckin — wegen of natten ; jancken 

— branden van verlangen ; mecke dy den to — 
maak je klaar; in sorg y net for my — wees niet 
bezorgd over mij ; wandre — kuieren, ook bij Star- 
ter; mannelyck op schrandre — in alle opzichten 
vaardig maken ; „so moy as Lolckin herre Puwb" is 
een spreekwijs; Hettir — wat er. 

"Wij hebben nog verzuimd te melden, dat op 
het titolplaatje staan afgebeeld twee vrouwen- 
figuren naast elkander, de oudste gesluierd, de 
jongste haar aansprekend. 

De tweede Gearspraeck. 

Het tweede stuk, waarvan we boven ge- 
waagden, is getiteld: 

Gearspraeck f en twa Fryscke Huwslioe, Wou- 
tir in Tjalk, Beschriuwende dy Brilloft fen 
manheer Marcus a Lycklama, Breygeman: in 
Juffir Perck a Goslinga, Breyd. 

Daaronder een vierkant titelpl aatje met vier 
personen op banken rond een tafel onder een 
glaasje in gesprek. 

Eenerzijds staat „Anno", anderzijds „1639" en 
verder beneden: v tot Leeuwarden, gedrukt by 
Claude Fonteyne, Boeckdrucker 1639" 

Wij hebben dit stuk niet gekopieerd, omdat 
we er elders en laatst over hadden gelezen bij 
Dr. Buitenrust Uettema, die een gedeelte geeft 
van den eersten druk met dezen Hollandschen 
titel : Een tsamensprekinghe van twee boersche 
persoonen Wouter en Tsalle, Beschrijvende den 
Bruy lof stoet van Mar co, enz. 

Deze uitgave is van 1609. 

Dr. B. H. maakt nog melding van een uit- 
gave met Frieschen titel in 1714 en van een 
herdruk in een later almanakje. 

Die te Oxford schijnt hem onbekend te zijn 
geweest. 

Dr. Siebs heeft er later op gewezen. 

Dat de inhoud vrij wel overeenkomt met de 
Gearspraek fen in Mem mei har man~ea Ie (man- 
zieke) Dochter, kan blijken uit de volgende 
aanhaling, waarvan we de spelling van enkele 

3 



Digitized by 



Google 



- 18 - 



woorden hebben gewijzigd, om beter verstaan 
te worden. 

Nadat de eene boerenzoon den ander heeft 
verhaald, dat hg bij 't zien van een verliefd 
paartje in den hoek, dadelijk dacht aan een 
bruiloft, waarvan hij meer wenschte te weten, 
gaat hij aldus voort: 

Ja it durre net lang 

Of ik seagse dór gean al mei de Breyd, te klang; 
Jo skurdense nei 't béd: hear jimme dir wol kryten, 
Jo ward' bar as in man, mei skrabjen en mei byten, 
Jo woe sa net, earm djier! mar 't holp net, jo mast 

foart. 
De juffers hingen s' oon, en rópen moart oer moart : 
Ja, ja, 't wie al forgees, jo koense net bewerje. 
Ik tocht, non is alheel de wrald hjir yn 'e merje, 
It is hjir bjuster sjoen (kwaad): mar 't wie lockel 

gau oer: 
Jo brochtense nei 't béd, mar harke, hoe 't it foer. 
Do non de Juffers har begonnen to ontklayen, 
En stoppense to béd; heard' jimme dér wol grayen ? 
Jo roap mei loede kiel: Dit mot üs Heare Godt 
Bet're, dat hjir in fremd man by my sliepe mot! 
De oore juwen har treast en seyen allegerre : 
."Pu malle gek, gray net ; moeht it üs nammers berre 
Dat wy yn sokken stan üs alderlieafste hien; 
"Wy laken ir wat om ; ja hjir is ek net ien 
Dirtir om galle soe; lit üs dy bystopje. 
Dir komme 's oone door; mar herk, ho kennis klopje; 
Dir mey lit wy jo yn, stel du dyn hert to freed; 
Hy seldy neat nusdwaen, dü hest sa gau nin need, 
Hy is in tyge man, hy mey dy hwette kwelle : 
Hjir mey wolle wy dy üs lieawin Heer byfelle." 
Do rópense him yn en seyin: Eom nu, Merck, 
Op dit moye bedstó, bjir is it riuchte Perck, 
Bruyk dy ge~lyk in man ; jo sel dy net Slings wesse 
As jimme mey eikoor sill' in gordyn-mis lesse. (*) 
Nu dir mey beyd genacht en tinser den reys om! 
Mar baady my te goed, al sprek ik hwette dom, 
Moon wit ikkir net fen, ik bin hwette byschonkin. (*) 
Genacht, genacht, genacht. Der mey yitte reys dronkin. 

Nü al te keamer üt, wy meits it cos to lang 

For disse swiete djier 

Dir mey schatins er üt; de door dy wood to-slettin ; 
Dir lay dat swiete pear en briekin Venus nettin. 

Wij hebben de laatste bladzijde te Oxford 
gekopieerd, waar staat te lezen: 

De Auctor tot die Solisten. 
Hier cont ghy licht, In dit Ghedicht, 

— Olappaerts vermeten, — 
Hebbend 't ghesicht, Tot Nyt ghesticht, 

U felle Beten, 
Haecken noteur, Al ist een leur 

Na U ghesint: 
Nochtans hier deur, U niet en steur, 
So wie 't bemint. 



(*) In de gecursiveerde woorden vindt men toe- 
spelingen op de namen van bruidegom en bruid: 
lyk in man, Lycklama; zoo ook Perk en Slings 
(afkeerig). 



De zin er van is deze : Scherpe beoordee- 
laars door nijd gedreven mogen er op bijten en 
't gedicht een leur noemen (denk aan lappen 
en leuren), wie 't bevalt heeft zich aan hun 
afkeurend oordeel niet te steuren. 

Gysbert Japix heeft vóór zijn Rymlerye een 
soortgelijk versje geplaatst, hij zegt mooier, 
korter en krachtiger: 

D' Aebarre trapet plomp yn 't gnod, 
Oer 't goe kruwd hinne en sijkt de Podd' : 
. Dy hjir uwt naet as fuwl op-sykje, 

Momme ek, mei rjuoht by Rea-skonk lykje. 

De ooievaar trapt stout in 't minder waar- 
dige gras over 't goede kruid heen en zoekt 
de Padde. (§) Die uit mijn werk niet dan vuil 
of kwaad opzoeken, moet men ook met recht 
naast Bood-been stellen en met hem vergelijken. 

Een dito stukje. 

Van dezelfde strekking is een versje van 
1618 in een geschrift van Hero h Schingen, 
advocaat te Leeuwarden. 

De Gierswael benesselt de Toer, 

Al hie hy by him net ienen Stoer. 

Dy woe ek op in yder sprekke; 

Hoe wol mèn him greatlycx koene begecke. 

Dy Gierswael klieu ek omheeg; 
Tn 't leste foei der al to leeg; 
Hy wist ek net fen Holle of Stirt, 
Sa kaem 't dér trog, dat hy him bekirt. 
Finis. 

De ooievaar van Gysbert staat naast de 
gier-zwaluw van Hero h Schingen. Beide rij- 
men hebben dezelfde strekking. Wat het laatste 
beteekent of liever hoe men het moet verstaan 
in zijn onderdeelen, willen we even verduide- 
lijken, zonder te beweren, dat onze verklaring 
de juiste is. 

De gier-zwaluw bouwt zijn woning hoog, al 
is bij geen stuiver rijk (de schrijver zal gedacht 
hebben bij 't stellen van den tweeden regel aan 
de spreekwijs : sa earm as in sweal). Van zijn 
hoogte zag hij laag neer op anderen en had 
op ieder wat aan te merken, doch zoo dat men 
hem daarom veeltijds kon uitlachen. Even- 
eens is het gesteld met den kritikus, die zich 
groot en geleerd waant en afgeeft op den ar- 
beid van anderen. De gier-zwaluw viel ten 
leste zoo laag, dat hij niet weer op kon stijgen 
en zijn leven er bij inschoot ; men wete toch 
dat deze zwaluw, eenmaal op den vlakken 
grond, machteloos is weer omhoog te vliegen. 
Men kan het toepassen op den kritikus. 

(§) Of Gysbert geweten heeft, dat de ooievaar 
wel padden zoekt en doodt, maar niet eet, mag 
worden betwijfeld. 



Digitized by 



Google 



GYSBERT JAPIX. 



Coornhert (1590) en Marnix t\ St Aldegonde 
(1598) waren gestorven; Spieghel en Boemer 
Visscher de vijftig gepasseerd ; Cats en Hooft 
jongelingen van zes- en twee-en- twintig jaren; 
Vondel een opgeschoten knaap van zestien, 
toen Gysbert te Bolsward het licht zag (1603) 
even na Anna en Maria Tesselschade, Starter 
en Huygens. Gysbert was alzoo de jongste Tan 
al deze persoonlijkheden op letterkundig gebied. 

Merkwaardig is de verschoning van zoovele 
begaafde geesten in eenzelfde tijdperk, waartoe 
'ook de schilders gerekend mogen worden, met 
Bembrand als de onovertroffen meester, ook een 
tjjdgenoot van onzen Gysbert en vier jaren jon- 
ger dan dezen. Men kan er van zeggen, dat 
de kunst destijds in de lucht zat, als de groei 
in den grond, gelijk dit door een oud-schrijver 
in de volgende regelen staat uitgedrukt : 

„Het gebeurt in het voorjaar wel, dat in 
„het Noorden alles eensklaps in vollen bloei 
„staat, dat de plantenwereld na de barre lucht- 
„gesteldheid van een langen winter zich haast 
„in knoppen te schieten; zoo is het ook hier 
„een onverwacht schouwspel, in zoo korten tijd 
„in zoo beperkte ruimte, op dien ondankbren 
„schralen grond, te midden van droefgeestige 
„plaatsen en hardvochtige dingen, een zoo 
„weelderig gewas van schilders, dichters en 
„schrijvers te zien rijzen." 

Na een bloedigen worstelstrijd van veertig 
jaren werd het eertijds overmachtige Spanje 
een wapenstilstand afgedwongen van twaalf 
jaren (1609—1621). Alom nieuw leven, voor- 
spoed en welvaart, in handel, nering en bedrijf, 
steeds st ij genden vooruitgang, ook na 't bestand, 
bjj 't hervatten van den strijd, die roemvol be- 
ëindigd werd in 1648. 

Fré, o, goud'ne, golle Fré, 
Fré, dj nei üs wolbehagen 
Us oerdauget yn üs dagen, 
Fré, Godljeave Fré, held sté ! 

zong Gysbert in eigen taal. 

Na lijden verblijden. 

In Holland, 't hart der vereenigde gewesten 
en 't brandpunt van den strijd, doemden de 
lichten op, aan den zuider horizon, niet in de 
andere provinciën, except Friesland, waar Gys- 
bert als de noordstar aan 't firmament ver- 
scheen, schitterend met ongemeenen glans in 
duisteren nacht 



| Geen ander licht was er gezien aan den 
I noorder hemeltrans, als dat van Starter, een 
vallende sterre gelijk. 

Nauw verschenen, ging hij henen, dóór 
weinigen gekend en dra vergeten. 

Doch niet door Gysbert, die zijn geschriften 
eerde en waardeerde. (*) 

Starter gaf slechts enkele regelen in onze 
moedertaal, louter uit aardigheid, doch Gysbert 
nam diezelfde destijds verachte taal, gelijk 
Halbertsma zich uitdrukt: als eene arme ver- 
schoveling van de straat op. Hij bezielde haar 
mét glans en gloed en stelde haar in eere, 
plotseling en op even bewonderenswaardige als 
onnavolgbare wijze, zóó, dat het groote orakel 
van Noordsche taalgeleerdheid Franciscus Ju- 
nius uit Engeland naar deze oorden kwam om 
naar het Friesche orakel te luisteren. 

Dat zal geweest zijn omstreeks denjare 1645, 
o. i. niet later. 

Van Gysbert' s hand had nog maar één 
stuk het licht gezien, zonder naam, enkel on- 
der zijn lijfspreuk: Sljucht en Bjucht. Twee 
exemplaren daarvan berusten te Oxford, geti- 
teld: Frieske Tsjerne ofte Bortlycke Bymlery, 
trogh in ynfierd, aad, sljoecht, ynfaldigh Huws- 
man, dy onforsjoens op de brilloft f en syn 
Lanhearre kaem. Gedruckt tot Leeuwarden bij 
Claude Fonteyne, ordenaris Landschaps Drucker, 
wonende in de groote Eerckstraat. Ao. 1640. 

't Tweede exemplaar is voorzien van aan- 
teekeningen. 

De jaren van omstreeks veertig zijn teeke- 
nend voor de opleving der Friesche sprake, 
dy me t onrjuchte besküdiget, dat me har mei 
gjin htfren ütbyldsje scoe kinne, zegt Gysbert 
in zijn voorrede van de later verschenen Rym- 
lerij. 

De Gearspraecken door ons vermeld, zijn 
beide gedrukt in 1639, ze kunnen den stoot 
hebben gegeven tot de verschijning : 

Der Frieske Brilloftspraet 
Fen HuwBman Tdjerne-maet. 

Van 1640 vonden we te Oxford nog een 
werkje in den vorm der Gearspraecken van 
Petri Baardt : Friesche Boer e- Practica, uitge- 

(*) In zijn nalatenschap vond men Starters wer- 
ken en te Oxford in die van Junius de Sottekluohtj 
vroeger medegedeeld. 



Digitized by 



Google 



- 20 — 



geven te Leeuwarden bij Jan en Pieter v. d. 
Rade. Een tweede exemplaar draagt het jaar- 
tal 1644. Deze zoogenaamde 

Merekei dag en (kritieke weerteekens) 

bevatten weder vele kantteekeningen, verkla- 
ringen van den tekst, door Gysbert aan Junius 
in de pen gegeven. 

Op den titelplaat van dit werkje staan af- 
gebeeld een gebaarden heer en een boer met 
lage hoofddeksels. Op den inhoud komen we 
terug. 

't Volgende jaar, 1641, verschenen v tot Fra- 
neker by Vlderick Balck der Otide Vrye Frie- 
zen Spreeckwoorden by die letters A B C ge- 
steld, een klein boekske in 6 deeltjes elk van 
16 zijden, boerenalmanak- formaat en met per- 
kamenten omslag, waarop Gysbert met eigen 
hand een paar versjes schreef, geteekend G. I.z. 
Zoo is het te Oxford bewaard, doch hier in 
vergetelheid geraakt Wij hopen er een afzon- 
derlijke uitgave van te bezorgen. 

Van Gysbert Japix* hoofdgedichten vindt 
men te Oxford mede uit dezen tijd afschriften 
met tekstverklaring. 

Wij wijzen er slechts op, om te doen zien 
hoe de beoefening der Friesche taal omstreeks 
1640 een vraag van den dag moet zijn ge- 
weest, 't Is toch opmerkelijk, dat er plotseling 
zooveel lektuur aan de markt werd gebracht 
in een taal, waarvan als 't ware geen schrift 
bestond. Gysbert schiep het en op zijn genialen 
arbeid wordt tot op dezen dag voortgebouwd, 
reden waarom we hem nader wenschen te loe- 
ren kennen in zijn afkomst en opkomst, zijn 
leven, streven en werken, aan de Friesch- 
lezende en Friesch-lievende bevolking van de- 
zen dag. 

Gysbert Japix is de oudste zoon van 

Jacob Gysberts 
en Ancke of Antje Willems. Hij had nog twee 
broers, Pier en Willem en eene zuster, Janke. 
Zijn vader woonde aan de Koemarkt te Bols- 
tvard, was kistemaker (schrijnwerker) van be- 
roep, daarbij kerkmeester, gezworen gemeens- 
man en later burgemeester zijner geboortestad 
(1638-1642). 

In deze kwaliteit kreeg hij het te kwaad met 
de Heeren Predikanten Hommius en Hilarius. 
Voor den Kerckenraat ontboden „wegens on- 
betamelycke bejegeninge van een dezer heeren", 
zooals de aanklacht luidde, weigerde hij te ver- 
schijnen. Ten derden male ontboden persis- 
teerde hij bij zijne weigering : 

't welck also het is een openbare ongehoorzaem- 
heid strekkende tot cleynachtiDghe Tan Kercke- 
lycke yermaninghe geen ledemaet betamelyck, so 
ist dat de broederen des kerckenraedts oordeelen, 
dat desel?e als ongehoorsaem sal worden voorge- 



stelt ende van de tafel des Heren sal werden af- 
gehouden ter tyt hy de kercke gehoorsaemheyt 
sal hebben bewesen. 

Jacob won ten slotte het pleit ; kerkeraad 
en predikanten gaven toe en de vrede werd 
hersteld. 

Later collecteur van 't gemaal, kreeg hij 
kwestie met de Pachtenaars, zijn goederen wer- 
den geïnventariseerd en uit die inventaris loe- 
ren we, dat hij een deftigen inboedel bezat, 
w.o. vele latijnsche boeken, o. a. van Erasmus, 
welke pleiten voor zijn ongemeene ontwikkeling. 

Op een memoriesteen in de St.-Martini-kerk 
komt zijn naam als kerkmeester voor met het 
jaartal 1647. Na besteding was de kerk dat 
jaar gerestaureerd. 

Hij stierf aan de pest, oud 76 jaren. 

In 't midden der Broerrekerck vindt men een 
grafzerk van dubbele grootte met deze inscriptie : 

Ao. 1643 den 23 April sterf D. Eerzame 
Ancke Willems, huisvrou van Burgemr. Jacob 
Gysberts. Ao. 1655 den 22 Jan. sterf de eer- 
same Burgemr. Jacob Gysberts. Uier begraven. 

't Wapen in 't midden is uitgekapt. 

De ouders van Gysbert — wellicht heeft deze 
den lijksteen bezorgd — behoorden alzoo tot 
de deftige, gezeten burgers der stad en van 
zijn vader mag gezegd worden, dat het is ge- 
weest een knappe Fries uit één stuk, doch geen 
man van kapitaal. 

Gysbert, 

geb. in 1603, was jong met Rein en Tjeerd, 
zoons van Sibren Siccama, secretaris der stad, 
die een uitgave der Friesche wetten bezorgde 
en woonde vlak tegenover Jacob Gysberts, den 
burgemeester, zoodat Gysbert allicht van deze 
omstandigheden geprofiteerd kan hebben. Rein 
werd in 1627 conrector te Bolsward en in 1637 
predikant te Wolsum, terwijl Tjeerd in zijn 
geboortestad de geneeskunst heeft uitgeoefend 
van 1632 tot zijn dood in 1650, zoodat Gys- 
bert nog vele jaren omgang met dezen kan 
hebben gehad. 

Dit zij alleen herinnerd om aan te toonen 
— zegt Dr. J. tlalbertsma - dat het den 
dichter -noch aan geleerden omgang en mis- 
schien ook niet aan boeken uit de kast van 
den geleerden Sibren Siccama behoefde te ont- 
breken. 

Met Rein en Tjeerd zal hij in zijn jeugd de 
Latijnsche school hebben bezocht Volgens de 
geneeskundige boeken in zijn nalatenschap ge- 
vonden, wil men, dat Gysbert aanvankelijk 
voor de studie in de medicijnen zou zijn aange- 
wezen, doch schooldienaar is hij geworden. Door 
welke omstandigheden is onbekend. Stellig heeft 
hij goed kunnen leeren, mogelijk geen zin of wel 
een tegenzin in dokteren gehad en te goed of 



Digitized by 



Google 



- 21 - 



te knap van hoofd voor een vak of handwerk 
bevonden, kan men 't schoolmeesterschap als 
uitkomst hebben aanvaard. Men ziet op dit 
punt dikwijls van den nood een deugd maken. 

Schitterende vooruitzichten bood de school 
destijds zeker niet, allerminst het lager onderwijs. 

Eerst als hulp te Bolstcard zal hij op 21 -jari- 
gen leeftijd tot Hoofd te Witmarsum zijn benoemd 
of liever „beroepen", gelijk men destijds zeide. 

't Salaris was zeker klein (*). Dat was het 
nog in 't midden dezer eeuw. Winsma en 
Salverda in dezelfde buurt hebben nog armoe 
geleden na achttienhonderd en zooveel. 

't Kan wezen, dat de bedachtzame Gysbert 
daarom zoo lang vrijgezel is gebleven, zeer 
waarschijnlijk tot 1636. 

Hij was al even in de dertig, toen hij zijn uitver- 
koorne „cfe knotte mei H jild tatreau." Had hij 
toen uitzicht op beter positie? Ja, wellicht 
had hij die reeds gevonden, doch waar? De 
jaren van 1635 tot 1637 vindt men hem niet 
meer te Witmarsum en nog niet in Bolsward 
terug. Ook zijn elfjarig verblijf te Witmarsum 
is eerst voor een paar jaar uit oude geschriften 
aan 't licht gekomen. En dat voor een orakel ! 

Zelf gevoelde de nederige schoolmeester zich 
zoo klein, dat hij opzag tegen al wat in de 
wereld boven hem stond in aanzien en die we- 
reld zelf, och, die kon niet weten, dat er eeuwen 
na zijn dood nog zooveel en vaak over hem 
gesproken en geschreven zou worden (§). Hij 
was master Gysbert en daarmee weg. Een 
eigen boer was heel wat meer, stellen we ons 
voor en stellig minder afhankelijk. 

Die bescheiden positie in de maatschappij 
drukte op hem den stempel der minderheid, 
waarvan hij later blijk gaf tegenover een aan 
de Hoogeschool gestudeerd man als Gabbema 
van hoogerhuize en aangesteld tot historieschrij- 
ver van Friesland. 

Den alleronderdanigsten toon in zijn brieven 
aan dezen, hoewel ver zijn mindere in geest 
en begaafdheid, laat zich hieruit verklaren. 

* * 

* 

Elf jaren werkte Gysbert te Witmars^w^ een 
vrij groot welvarend dorp, gelegen te ;n uiden 
van vruchtbare weilanden, niet ver van Bols- 
tcard en in de nabijheid der zee. 

In Gysberts tijd zal 't getal inwoners niet 
meer dan 300 nebben bedragen, in 't begin 
dezer eeuw bedroeg het even meer dan 600. 

Het had vele uitbuurtjes. Wij vinden er 

(*) In de stad Bolsward bedroeg bet f247 plus 
f 40 als voorzanger en een zeker bedrag aan school- 
penningen van hoogstens 'n paar honderd gulden. 

(§) Dr. Epkema schreef 'n duizend pagina's groot 
formaat over zijn arbeid en Dr. J. Ualbertsma al- 
ken over het eerste stukje der Rymlery 132 bladz. 
in zjjn Lett. Na-oogst, 



een twaalftal genoemd. Daarbij een drietal 
staten: Bonga, Hobbema en Aijlva. 

De laatste state werd in 1640 bewoond door 
Ulbo van Aylva, eerst grietman van Baarde- 
radeel en daarna van WonseradeeL Hij was 
hier de opvolger van Tjaard v. Aylva (1624 
— 1647), neef van Hobbe, den vader van Ulbo, 
die ook te Witmarsum heeft gewoond. Ulbo 
stierf in 1652. 

Earen do tis Grietman stoar .... 

Deze uitdrukking in Gysbert's Tsjerne kan 
slaan op Sybrand van Osinga (den voorganger 
van Tjaard van Aylva), die in 1623 was over- 
leden, een jaar vóór des dichters vertrek naar 
Witmarsum. De verkiezing had plaats gehad 
den 16 Maart 1623 (*) allicht te Bolsward, waar 
thans nog het gemeentehuis van Wonseradeel 
wordt gevonden ; met den datum sluit : 

Jy brekke in skonk; de striette is hird, en 

wiet, en glêd. 

It Brilloftspraet f en Hüsman Tsjerne-maet 
is geschreven n& 1632, blijkens den regel 

For Greaf Hindriks steat woen' wy üs lok 

net jaen, 
waarmede bedoeld is Frieslands stadhouder 
Hendrik Casimir, die regeerde van 1632 tot 
zijn dood in 1640. — 

In verband met de Gearspraecktn, door ons 
vroeger medegedeeld, die beide in 1639 het 
licht zagen, komt het ons dus niet pnwaar- 
schijnlijk voor, dat deze kunstelooze rijmelarij, 
den meester zijn kracht bewust^ heeft geprik- 
keld iets anders en beters te leveren, voor 't 
zelfde doel, n.1. om voorgedragen te worden 
op een bruiloft, destijds gebruikelijk. Starter 
ontving zelfs opdrachten van de eerste fami- 
liën, Gysbert bekend. Er was behoefte aan 
zulke stukjes. De praktijk vroeg ze. Zoo 
kwam „Tsjerne" aan de markt in 1640, in 
't zelfde formaat als de Gearspraecken, moge- 
lijk wel op aanraden of liever op verzoek van 
Claude Fonteyne, den vriend van Gysbert. (§) 

Tsjerne kan dn? geschreven zijn nk 1639, na 
zjjn „sillich Boosk" met Syke Salves, een paar 
jaar te voren. 

't Kan ook wezen, dat dit gedicht vroe- 
ger is opgesteld (f ) en mogelijk door Gysbe?t zelf 
is voorgedragen op een bruiloft, waar hij ge- 
roepen was, inderdaad „geroepen", of krachtens 
zijn ambt uit plichtgevoel verschenen, 't Wil 
ons toeschijnen, dat hij als schoolmeester van 



(*) Dr. J. Halbertsma stelt de verkiezing in 
Februari, wat onjuist blijkt. L. N. pag. 150. 

(§) Er was concurrentie tussohen de Gebr. Vd. 
Rade en Fonteyne, beide gaven een „Gearspraeck" 
in 't zelfde jaar, daarop de eersten de Boereprak» 
tika, de laatste Tsjerne, reden om te denken dat 
de „Gearspraecken" succes hebben gehad. 

(f) Halbertsma stelt het jaartal 1635. 



Digitized by 



Google 



- 22 - 



den dorpe, met eenige dienstjaren, meer dan 
anderen heeft gedeeld in 't lief en leed van al 
de bewoners, wier kinderen hij onderwees. Ook 
zijne kerkelijke bedieningen leidden daartoe en 
voegt men daarbij zijn buitengewone talenten, 
dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat 
hij ook op de states van zijn dorp geen vreem- 
deling is geweest, evenmin als Eelke Meyn- 
derts in later tijd. 

De bewoners der stinsen stonden in nauwe 
betrekking tot kerk en school; bij geboorte, 
doop, aanneming tot lidmaat der kerk, huwe- 
lijk, overlijden, kwam de meester te pas; een 
huwelijk van een der hooggeborenen op een 
dorp was een gebeurtenis van belang, groot 
genoeg, om „'n kerel mei in kop as master", 
wat niet verholen kon blijven, allerminst bij 
den meer en vaak wel onderwezen adel, ex- 
presselijk uit te noodigen daar een vermake- 
lijke voordracht te geven, althans die te leveren. 

Hij kan ook als vrijwilliger zijn verschenen 
op het slot met zijn eigenaardigen zegenwensen. 

Mocht de afstand al groot zijn tusschen stins 
en school of boerderij, bij hoogtijden en ook 
door den dag, was de omgang tusschen de ver- 
schillende dorpsbewoners, zoo groot als klein, 
meer één en algemeen dan thans. 

De „ronde waarheid", gehoord uit den mond 
van een beschonken Tsjerne, die zingt op de 
toon van Malle Simen, kon destijds en in dien 
vorm wel herberg vinden. 

Dat Gysberfs stuk expresselijk vervaardigd 
is voor een bruiloft, daarvoor pleit de overeen- 
komst aan 't slot met de Gearspreack op Lyckla- 
ma's bruiloft, waarin de voordrager zich ook 
als een beschonkene aanstelt evenals Tjerne en 
nagenoeg met dezelfde woorden. 

In de andere Gearspraeck van 1639 komt 
een zang voor op de wijs van : lek klaeg u 
Venus dieren en zoo in Gysberfs Brilloftspraet 
van 1640 een beurtzang met een Taheakke: 

Tsjerne sjongt lans de wei, geande yn V suws 

net huws. (*) 

Vrij zeker is Gysbert muzikaal geweest en 
de beurtzang in zijn stuk kan door hem of een 
ander zingend zijn voorgedragen evenals de 
slotzang. 

't Zijn mooie zangen en mooi is heel het 
stuk, waarmee hij wel voor de Heeren kon ko- 
men en in 't licht verschijnen. Er zal sma- 
kelijk om gelachen zijn en de geleerden zullen 
bij de verschijning in druk verbaasd hebben 
gestaan evenzeer over de taal, daarin gehoord 

(*) Heel wel mogelijk, dat Tsjerne is geschre- 
ven in de eerste jaren van zijn verblijf te Wittnar- 
sum voor eigen gebruik en later is gewijzigd en 
aangevuld naar de tijdsomstandigheden voor de uit~ 
gave in druk ! De Taheakke is niet meer dan een 
haakje tossohen dit stuk en Sjolle Kreamer, 



en afgebeeld, als over den inhoud. Men vindt 
er in de oorspronkelijkheid van den hervormer. 

En toch gaf hij geen Friesche geschriften 
meer uit bjj zijn leven. Daarover kan men 
zich verbazen, ook dat er volgende jaren van 
anderen geen stukken in 't licht zijn versche- 
nen of het moest zijn in almanakjes, die ver- 
loren zijn geraakt. (*) Wat was het geval ? 
Te weinigen verstonden de kunst 't Friesch te 
lezen ; 't volk moest de „nieuwe schrijftaal" 
nog leeren verstaan. En dan een klein volk, 
meerendeels van boerenbedrijf, dat zich in deze 
eeuw nog vergenoegde met bijbel en almanak. 
Er was geen debiet groot genoeg, om de kos- 
ten van uitgave te dekken, veel minder kans 
om winst te behalen; voor uitgevers bestond 
er dus geen prikkel om naar schrijvers te zoe- 
ken en waar zouden deze uitgevers vinden ? 

Wie kon de risico dragen P Gysbert niet. 
Hij bezat te weinig om te kunnen wagen, wat 
trouwens ook niet in zijn aard lag. De kunst 
moet bedelen. Zelfs een Eembrandt heeft ar- 
moe geleden. En voor zijn kunst stond de 
gansene wereld open en hij werkte in een 
centrum van rijkdom. Gysbert daarentegen in 
een kleinen kring van kleine luiden en in een 
taal, gansch vreemd ; hij was wel uit het volk 
en leefde met het volk, doch schrijven vóór 
het volk deed hij niet. Zonder het te weten 
of te willen, heeft hij louter uit innerlijken 
drang gezongen in dienst van de kunst. „Hij 
was dichter geboren" — zegt J. Halbertsma — 
„dichter in den wijdsten omvang des woords y op 
elk tooneel van menschelijke driften of bespie- 
gelingen. Maar 

De greatste baes yn pojezy 
Moat soms wol honger lij e 

zegt Dr. Eeltje in zijn Gysbert-omme. 

De „pojezy" heeft Gysbert geldelijk gebaat, 
noch geschaad. 

Zijn stukken bleven in portefeuille. 

Eerst twee jaren na zijn versterven zagen 
ze het licht. 

Wij danken de verschijning aan den onder- 
nemenden uitgever Samuel Harinckhouck, ver- 
moedelijk een landgenoot van Starter. 

Wel toevallig en opmerkelijk, dat deze beide 
Engelschen van origine met Junius als de derde, 
zooveel hebben bijgedragen tot Gysbert'* ver- 
schijning, arbeid en glorie. 

Merkwaardig is het ook, dat een Parij zenaar, 
Claude Fonteyne, als vierde man uit den 
vreemde, onzen Gysbert tot zoo grooten steun 
is geweest. Hij verstond het Friesch en was 
een der eerste bewonderaars van Gysbert } 

(*) Bewaard gebleven zijn de Bredasche Alma- 
nak van 1664 en de Friesche van' 1676, met kleine 
bjjdragen in de Friesche taal. 



Digitized by 



Google 



— 23 - 



daarbij een vriend „so Ijeaf, so wirdig" en 
één met hem in den geest van „ernst en gods- 
vrucht". 

Beiden vertaalden en beoefenden de poëzie 
en als de meester hem verzen ter inzage zendt, 
getuigt hij daarnevens: 

Zij weten dat uw vriendlij kheid, 
Uw open hart, uw rondigheid 
Recht nevens mij, hartgrondig leit. 

Zij hebben elkander stellig al vroeg leeren 
kennen. 

In 1629 is Fonteyne al drukker der Ed. Mog. 
Heeren Staten. 

Gysbert was toen 26 jaar. Te Leeuwarden 
had hij een oom en tante wonen, wier beide 
kinderen, Margaretha en Willtm de Heer, heb- 
ben uitgemunt in de kunst van schilderen. In 
zijn vacantiën zal Gysbert er dikwijls eenige 
dagen „ütfenhüs" zijn geweest en als bem in- 
naar van boeken, tot Fonteyne zijn gekomen, 
de uitgever van zijn Tsjerne. 

Van al zijn min of meer letterkundige vrien- 
den is Fonteyne vrij zeker de eerste en oudste, 
wien hg als geestverwant dan ook „taeigene" 
zijn Fryske Herder, yttelicke Psalmen, met deze 
woorden in den aanhef: 

De freunskip rekket oan 't fork&ldsjen, 
Oan 't kluenjen, klomjen, oan 't fordldsjen 
Hwennear se net wird onderhdlden. 

Mogelijk zijn ze wel op Fonteyne 's invloed ge- 
schreven, wiens uithangbord voor zijn winkel 
dit opschrift te lezen gaf: 

Die door bedrog zijn naesten schent, 
Die Woord en Waarheid bits ontkent 
En met zijn tong het hert beliegt 
Sijn siel, maer God hij niet bedriegt. 

Beiden hebben ze ook het „kuipen en zui- 
pen" dier dagen gekritiseerd. Fonteyne teekent 
den „kuiper" aldus: 

Daer staet oook aan syn zydtje fyn, 
Een wynkan en een fluit met wyn, 
Twee saoken geldt3 siet ghy ook hier, 
Geschirren en juweelen dier ; 
Dat heet wanneer men knypen wil, 
Soo Btaen de roemers selden stil. 
En die syn sin op 't kuypen stelt, 
Moet nimmer krimpen met syn geldt. 

Latere kennismaking. 

In later jaren, meer in 't midden „f en de 
wróld", dat is in de stad Bolsward, kreeg hij 
vele relatiën, als met Ds. Geestdorp te Idaard, 
van wien hij eigengemaakte verzen ter lezing 
en beoordeeling ontving ; Feico Oedsonius, ach- 
tereenvolgens pred. te IJtens, Wommels en 
Leeuwarden, die in 1638 een Bolswarder vrouw 
trouwde, wie 't huis behoorde door Gysbert 
voor f 70 's jaars bewoond ; Hendrikus SwoU 
lanus, zich later noemend Daventreus, eerst 
pred. te Tjerkgaast, daarna te Joure (1643), 



vervolgens te Bolsward (1651) en eindelijk te 
Leeuwarden. Gysbert noemt hem great bewiU 
tenskipt. Nollius Hajonides, candidaat in de 
Godgeleerdheid en op zijn 20ste jaar rector 
der latijnsche scholen in zijn geboortestad 
Bolsward, later pred. te Berlikum en Emden, 
was mede met Gysbert bevriend, doch na 1654; 
evenzoo Sixtus Brunsveldt, in 1658 pred. te 
Joure, later te Sneek en Harlingen en laatst te 
Leeuwarden, in wiens stamboek de meester een 
versje heeft geschreven (1656). Eindelijk Hen- 
drik Bintjes, een drukker en dichter te Leeu~ 
warden (1655), Hero Galama, idem te Harlin- 
gen en Samuel Haringhoucfc, de uitgever van 
zijn werken. De vriendschap met dezen dag- 
teekent ook na 1650, evenals met Simon Gab- 
bema, den reeds genoemden historieschrijver 
van Friesland, geroemd als een wonder van 
geleerdheid en van „dichterlijke dwaasheden", 
doch desalniettemin en evenwel nochtans, de 
grootste vereerder van Gysberts kunst, die den 
meester ook heeft voortgedreven en aangevuurd 
als Dr. Joost zijn broeder Dr. Eeltje. 

Al deze min of meer geletterde vrienden, de 
meesten veel jonger dan onze dichter, hebben 
geen invloed geoefend op zijn jongelingsjaren 
te Witmarsum. 

Daar heeft hij, behoudens de eventueele re- 
latie met Fonteyne, vrij zeker nog alleen en 
op zichzelven gestaan. Ongehuwd als hij was, 
had hij weinig afleiding, veel tijd voor lezen 
en studie. In dien bloeitijd der letteren kwam 
er veel nieuws aan de markt en Gysbert woonde 
dicht bij de stad, een uur van Bolsward en een 
paar uur van Franeker, waar bloeiden boek- 
handel en drukkerij, evenals te Leeuwarden, 
waar zijn geestverwant en vriend Fonteyne 
woonde. Gelegenheid en genegenheid gingen 
samen. Hij was een goed ziener, met scher- 
pen kritischen blik, een bewonderaar der schoone 
natuur, vervuld van zang en lied, daarbij vol 
eerbied voor de gewijde taal des bijbels, in zijn 
gansenen omvang en een waardig lid der kerk. 
Daarvan getuigen al zijn werken, die hij scheidt 
in drieën. 

GYSBERT'S WERKEN. 

Het eerste gedeelte van zijn „Rymlerye" is 
getiteld : 

LJeafde- en Boartlycke Mingeldeuntsjes. 

Voor de hand ligt het, dat deze voor een 
deel zijn opgesteld te Witmarsum, in zijn jon- 
gelingsjaren. Alle ding hat tiid en bar, zegt 
hij zelf. De minnezang aan de jeugd. 

Niet onwaarschijnlijk zelfs is zijn Wobbelke 
reeds te Bolsward uit de pen gevloeid, kort na 
de kennismaking met Starter's Baukje en diens 
Jetske, 't Nieuwe en oorspronkelijke dezer 
Friesche liedekens moesten den „geboren" 



Digitized by 



Google 



— 24 - 



dichter wel aantrekken, voorbeschikt als hij 
wa», om het schoone dier taal te gevoelen. 

En zoo schreef hij dan zijn Wobbelke op de 
wijs van : Daer vond ik htymelyck. 

't Liedeke sluit aan bij die van Starter. 

Zoo zijn er nog een paar speelsche stukjes, 
welke herinneren aan Jan Luyken, wiens vroom 
gemoed er later geen vrede bij vond. Gysbert 
blijkt geen persoon, die op rijper en rijpen 
leeftijd gedrongen kan zijn tot zulke dartele 
spelingen van zjin vernuft, zoodat we bij 't 
lezen er van <J*ftfepn aan zijne woorden: Dat 
'« de jeugd, dij ^jkt ut! 

Van het dru H enkel zijn Wobbelke in 
druk verschenen. o/ 0mdat h**t zoo mooi is van 
vorm, vinding en woorden, geven we *dït min- 
nerijm in zijn geheel. 

Myn hert dat trillet my, it is gjin roai, 
Myn ljeafete Wobbelke, 
Myn swietste Wobbelke, 
Myn waerdste Wobbelke, 
Hwet biste moai. 

Ik fiel oan 't kreaueljen, ljeaf, hwat my dert, 

Myn gouden Ingelke, (deert) 

Myn gouden Ingelke, 
Myn gouden Ingelke, 
Don biste yn 't hert. 

O, 't bert ontfljucht my beyd myn eagen trocb, 
Ja, 't rint üt my yn dy, 
It tsjocht üt my yn dy, 
It ljeapt üt my yn dy 
As ik dy sjoch. 

Ik kin net wéze fen dy swiete djier, 
Of ik moat stearre ljeaf, 
Of ik moat stearre ljeaf, 
Of ik moat stearre ljeaf, 
Dat's inkel wier. 

Help, ljeafste, o litste my yn sokken kweaP 
Patsje my, swiete tnwt, 
Patsje my, swiete tnwt, 
Patsje my, swiete tnwt, 
Of ik bin dea. 

Gysbert moet dit zelf aardig hebben gevon- 
den, anders zou hij het zijn hoogen gast Ju- 
niu8 niet gepresenteerd hebben. 

En deze geleerde kan er zoo mee ingenomen 
zijn geweest, dat hij gevraagd heeft: hebt u 
er meer zoo, meester Gysbert? Toen zijn de 
twee andere voor 't licht gekomen, uit de pa- 
pieren der tweede jeugd en — als het N.B. onder 
een brief — mede geplaatst achter de afschriften 
van zijn vier hoofdgedichten of Petears, door 
Junius gekopieerd. 

Zeer achteloos staan ze daar, als telden ze 
niet mee. 

Wobbelke, in Duitscho letter, schijnt wel op- 
geschreven uit de memorie, blijkens de door- 
halingen en de twee laatste, scherper belijnd, 
hebben zelfs geen opschrift of titel. 



Men kan ze aanmerken als klad of aardig- 
heidjes „entre nous". Door het toeval zijn ze 
bewaard gebleven en na anderhalve eeuw in 
de duisternis der Bodliaansche bibliotheek be- 
graven te zijn geweest, aan en in 't licht ge- 
komen. Voor den druk waren ze blijkbaar 
niet bestemd. 

Toch had dit wel kunnen zijn, ware Gysbert 
een ander man geweest. 

Vader Cats toch heeft er heel wat gegeven 
op bet randje van het kantje, en dat een Raad- 
pensiomuïR van liooger huize in 't meer deftig 
Holland ; ook Hooft, Vondel en Huygens heb- 
ben in dit opzicht den tijdgeest geofferd. De 
eenvoudige. Fries had het ook kunnen en mo- 
gen <loen. Waarom niet ? 

T Gt/sbt>r ,1 s eeuw met zijn naakte woorden was 
onschuldiger en daarom argeloozer dan deze", 
getuigt Dr. J. Halbertsma. „En Shakepear speelde 
openbaar dingen op het tooneel, welke een En- 
gelsche juffer nieuwsgierig leest, maar waarvan 
zij, om haar fatsoen te houden, in zwijm be- 
hoorde te vallen, wanneer ze haar ten aan- 
hoore in vol gezelschap wierden voorgelezen." 

Doch Gysbert blijft ook hier bescheiden, ver- 
geleken bij zijn tijdgenooten. 

De speelsche snippertjes die hij gaf, tellen 
nauwelijks mee en aan openbaarmaking is door 
hem in de verste verte niet gedacht, hij, die 
in zijn „Rymlerye" alles van dien aard zorg- 
vuldig heeft vermeden. Dit houde men bij de 
beoordeeling wel in het oog. 

v 

Ik hab dy ljeaf mey al myn herte, 
By dy is al myn nooht allinne; 
Myn bymmelryk is yn dyn schette, 
En trog dyn eagen skynt myn sinne. 

* 

Earen do wy swylen 
Lay ik mei yen yn 't hea 
To bortsjen en to lyien, (stoeien) 
Wy spylen pea om pea. (kus om kus) 
Jo woe sa jern as ik, 
Wy hien fen nimmen aan ; (last) 
Werom scoen wy 't net dwaen. 
* 

Mot ik dy reys; du wiste wol .... 
Siz ljeaf, werom wottet net lye ? 
Ik bin ommers al fést en bol, (*) 
It oar, dat scoe him ek wol flye. 

Né, seits', as ik er her om frey ; 
Quanswis, hwet jow ik er ney ? 
Al ist dat se her so h wette wert, 
Ja mient, „Kom oan, hest it hert?" 



(*) Fést en bol wordt gezegd van het vleesch 
van een gezond jong mensoh, dat vast en malsoh is, 
teekent Dr. J. H. hierbij aan. 



Digitized by 



Google 



- 25 - 



Tjomme. 

As ik dj sjog mei 't giel kroes hier, 

In dei wirt my wol toezen jier, 

So jern woe ik witte, oft ik de wird is (waarheid) 

Dat de moannen binne lyck de stirt is. 

Wemel. 

It keamergean is greate nocht, 
't Is yette better by üs Tsjomme 
To sliepen as it nimmen sjocht, 
Woe smert-kerne net teft oankomme. 

Yerder de twee meesterlijke versjes door ons 
vroeger bij Starier vermeld en dit slotcoaplet : 

Tjomme. 

Pea om pea, sok pae-en mot ik pryze; 
't Is ek üs Fryske wyze, 
Twa ljeawen der togerre gea 
Dy jow elkoarren pea om pea. 

Het eerste versje verplaatst ons naar 't 
hooiland en herinnert aan de spreekwijs: ny 
hea jaen 7 nog in gebruik ten platten lande, 
wanneer vrijers en vrijsters samen aan den 
arbeid zijn, zooals het gaat in den drukken 
„ongetiid". Wij stellen ons alzoo voor, dat 
deze rijmpjes gemaakt zijn niet zoo heel lang 
na GysberVs komst te Witmarsum, waar de na- 
tuur- en landlievende jongeling vrij zeker wel 
eens mee aan de hark zal hebben gestaan, 
te meer aannemelijk als we bedenken, dat de 
jonkheeren van zijn tijd zich niet ontzagen 
zelf de schop te hanteeren en men nog ziet, 
dat onderwijzers ten platten lande met de boe- 
renzoons op en uit gaan. Allicht zal Gysbert 
jongelingen van boerenbedrijf onder zijn ka- 
meraden hebben gehad. Bij zetten en pretten, 
hoogtijden of kermis, zal hij met het „jongfolk" 
hebben meegedaan. Men leze zijn werken. Yan 
hooren zeggen alleen kon hij niet schrijven, ge- 
lijk hij gedaan heeft. 

Scoene wy as ülde Ijue 
Skoarje oan' tsjerkeweag, by djoe, 
Mei in droeg forklomme praetsje? 
Alle fammen seoen' üs haetsje. 

Dat had hij goed. 
Drinkjen, keatsjen, donsjen, spyljen, 
Ealjen, tsjoeyen, boartsjen, Jyljen, 
GyBJen, gobjen troch in dei 
Foeget üs: jeugd bringt it mey! 

En hij moge zich niet „yn 't wylde" heb- 
ben aangesteld, niet hebben meegedronken 

H Bjier allyk de ky it wei ter, 
en meegevochten op de „jiermerke", waar 't 
vaak hard «om hard ging, dat zij verre, doch 
dat hij van verre heeft gestaan, gelooven we 
ook niet. Wij zien in hem geen bloó-Jan- 
doó-Jan, maar iemand, die met passende be- 
dachtzaamheid van de dorpsgeneugten heeft 
geprofiteerd, toen het tijd van genieten was. 
Men leze zijn Sjolle en Tetke, waar de eerste 
«egt: 



't f Hüget my ho wy üs tsjierren, 

As' wy yn de tsjustre joun, 

Mei in feinte- en fammeboun, 

Lans 'e lean nei hüs ta skoallen, (schoolden) 

Ho wy laken, tulen, hoalen ; 

As den Fokel, Foek of Fy 

Thüs wie, roun ik wer nei dy. 

As dan Koene of Noj)ke bylle, (de honden blaf- 

„Seaft, seaft! (stoest dou etter 'e stylle [ten) 

Fen 'e buwtdoar.) Stil, Ijeaf, stil ! 

Heyte wekket: Goud'ne, 'k scil 

Dy üs skoarredoar ynlitte." 

Heele nachten koen' wy uitte. 

Kreft ! ik wie sa jern Ym " >: . 

En dou wierst ek ean ö » ^j ? 

'k Oenderkyppe dy fen ioare ' 

As de ökiere krie de knoare, 

O, dou ïakeste sa wyt! 

'k Wie yn dy my sels al kwyt. (al, geheel) 

Dat is een taal en schildering, vol actuali- 
teit, die niet verre staat van ervaring en deze is 
niet van Bolsward en later tijd, maar hoogst ver- 
moedelijk uit zijn jongelingsjaren te Witmarsum. 

* * 

* 

Wat hij beleefd heeft op het stuk van vrija- 
gie? daarachter moeten we een vraagteeken 
plaatsen ; maar dat hij voor en tegen heeft 
gehad op zijn wegen is wel aan te nemen : meer 
schaduw dan licht en naast vurige hoop mo- 
gelijk bittore teleurstelling. In elk geval is 
hij te Witmarsum haast een oud-vrijer gewor- 
den. Daarnaar te oordeelen en naar zijn diep- 
gevoelde minneklachten kon zijn eerste liefde 
wel eens onbeantwoord zijn gebleven. Hij kan 
„te" dichterlijk zijn geweest in een land van 
proza, om doel te treffen in de praktijk. 

Vader Oats zegt: 

De Liefde soete jeugd, is ik en weet niet wat, 
Sy dient, of dient u niet, na dat ze wordt gevat, 

en zelf getuigt hij : 

Forskaet aerd of tsjinstridich sin 
Dat pearet quealk, dat f et gjin min. 

Is het Gysbert, die spreekt in Tsjeme, de 
dichter, die leefde in zalige hoop en die voor- 
stelde als geschiedt, wat hij vurig hoopte dat 
geschieden zou? Geldt het zijn aangebedene, 
waarvan hij zegt: 

Myn Ynts, hja wie it al ; myn Ynts hja wie 

myn wille, 
Myn hert dat wie sa licht, in goezzeplom koe 

't tille? 
Of geldt het zijn „sillich boask"? 
Of wel kan het als voordracht dienst hebben 
gedaan op de bruiloft van zijn broeder Willem, 
zes jaar jonger dan hij, die huwde in 1632 
(Halb. Hulde pag. 336), met de dochter des 
burgemeesters Frans Jansen de Bingh? 

Hoe 't zij, 't is de zoete taal van een ver- 
liefde dichterziel, die we hooren in dit eerste 
stuk van zijn „Boartlicke Mingeldeuntsjes", ge- 

4 



Digitized by 



Google 



- 26 - 



wijd aan de eerste liefde, hei eerste waarop 
geen tweede is gevolgd, getuigend van zoo 
veel en van zulk een volkomen geluk. 

Swiet, ja swiet ia 't oere miette 
't Boaskjen f en de jonge lie. 
Kreftiob swiet is 't Bis ik yiette, 
As it giet mei elders rie. 
Har oars tiget it ta 'n pleach, 
As ik oan myn geafeint seach. 

Hij schildert voorts in korte, strakke lijnen 
't lot van zijn „geafeinten", die hem konden 
benijden. Onberaden, ongelukkige huwelijken 
zijn het der lichtzinnige jeugd, die hij geeft 
als tegenstelling. Eerst hooren we Ofke: 

„Goudne Swobke, lit ds pearje," 
Bea hy har mei mylde stim. 

De knoop werd haastig gelegd, doch er was 
geen gewin, de liefde ging heen en nn hooren 
we Swobke: 

^OfkeV sei se, „elk jier in bern ! 

Wie ik faem ... ik woe 't sa jern." (gaarne) 

Niet beter ging het Hoayte en Hoaytske en 
Sjolle en TelJce, dy 

Makken 't mei elkoarren klear 
To Siut-Eal (*) by wyn en biear. 
Nou rint elk om as in slet 
En bekleye 't; mar to let. 

Ten slotte is het de „leermeester" die spreekt: 
wie zeker wil gaan, zie rond en vooruit en 
vrage der oudren raad: 

Dan scil de hymmel oer dyn dwaen 
Lok en mylde seining jaen. 

Dit laatste versje, dat naar inhond en rijm 
te oordeelen, uit zijn eerste dichterjaren dag- 
teekent, is met een haakje (hij noemt het dan 
ook Taheakke) bevestigd aan Tsjerne en vormt 
als 't ware een overgang tot zijn Sjolle Krea- 
nier en Tetke, een zijner hoofdgedichten van 
ongemeene verdienste en vrij zeker reeds te 
Witmarmm opgesteld. Ook in dit stuk, waar- 
uit we zoo even eenige regels hebben aange- 
haald, heeft de dichter weer een minneliedeke 
gevlochten, waarin het vuur van een jeugdige 
natuur. 

Sjolle kreamer en Tetke. 

Sjolle is een marskramer, die aldus inzet: 
Jowt me oeral de kreamers nei, 
Dat se loai lizze oon de wei, 
Om to sooarsgjen yn 'e sinne, (blakon) 
As se fiouer hüzen rinne 
Mei in bargehok foarby? 
Sa is 't wier, yn 't earst oon my. 

Zoo is er ten platten lande over de kramers 
gesproken, door de boeren vooral, die hadden 
te „werken" en in wier oog kramers behoor- 

(*) Jaarmarkt voortijds te Bolsward gobouden 
12 Juni, Eal is oen verkorting van Alcf, Adel f, 
Odulphus, een heilige. 



den tot de luiaards, een oordeel dat nog wel 
gehoord wordt : wie gezond van lijf en leden 
is moet zich schamen voor zoo'n bedrijf! 

Sjolle erkent de waarheid en bevestigt die 
in eigen persoon. 

Hij gaat zitten aan den weg, zich troostend 
met de gedachte, „dat het wel komen zal, zoo 
't wezen moet, is er nog geluk te wachten dien 
dag, dan zal hij 't straks nog wel beloopen." 

Gezeten naast zijn mars haalt hij een liedje 
op uit zijn onbezorgde jeugd, 't Is over „an- 
dermans verdriet" doch wat niet weet, deert niet, 
zegt hij en wij voegen er bij : Buurmans leed 
troost 

't Betreft zgn „geafeint" Tiete, die eens zat als 
hij aan den weg, ook op een warmen zomerdag. 

Tiete karde de holle, Fol fen greate smert, 
Kreft! hy lie safolle, Om syn Roayts yn 't hert. 

Boat/tske, ljeave herte, Tn Sint-Lammerts-merk (§) 
Bietst don op myn skerte ; hunig-swiete wirk ! 

'k Hearde dy der pjongen ; Hei ! hwet wie 't in nocht, 
Al myn lea dy sprongen, As ik er om tocht. 

Swietert ! ljeawe skiepke ! Nou ik fen dy bin, 
Mieleste yn myn sliepke, Njunke en yn myn sin. 

't Droagjen myn bejearren, Ja myn libben is ; 
't Weitsen is myn stearren, Om 't ik dy den mis. 

Mocht ik by dy bijouwe! Moaye, ei wearom net? 
'k Scil dyn lamkes drjone Mei myn skiep to sleat. 

En ik scil se foarje, Moorns ier en jouns let, 
Bout! den meiste gloerje, Yn myn bout op bêd. 

Zoo gaat hij voort, steeds vuriger — immer 
wanhopiger, omdat hij op geen wederliefde mag 
hopen — tot Tetke plotseling voor hem staat 
en zich verwijtend laat hooren: 

Leiste en fluitest hjir dyn liet? 

Litste 't op de rime drjone? 
^Sjolle blijft kalm, zegt dat hij plan heeft 
wat te eten en vraagt haar ironisch of ze geen 
lust heeft mee te ontbijten, maar verontwaar- 
digt spreekt ze : 

Hwa net arbeidt scil net ite; 

Dat's in sprekwird óld en wier. 

Dyn seis berntsjes, earme djier! 

Rinne guwjend om 'e stuwken (opgezette scbo- 

Bleat mei hongerholle buwken. [ven te velde) 

Dos list my er mei betsjen, 

En dou loaikeste oan 'e lean. 

en verder: 

Fangt de fleande krie earne eat, (kraai) 
Ien dy sit dy kriget neat. 

Sjolle besluit zijn wederwoord aldus : 
Twing dyn muwle ; skamje dy ! 
en Tetke spreekt weer treffend schoon : 

(§) Groote, zeer drukke jaarmarkt te BoUward. 



Digitized by 



Google 



- 2? - 



Aa de bern mei 't eare krite : (met reden krij- 
Mem, mem ! ite, ite, ite l [ten) 

En ik jild noeh iten fyn 
Yn myn pong, noeh yn tfs spyn, 
Den tinkt my, myn hert moat brekke, 
Scoe 'k den net in glean wird sprekke, 
Ast don sa by 't sinnefjoer 
Leiste, en winste net in stoer? 

Sjolle begint nu op te halen van haar vlugge 
vriJBterjaren, toen ze dol op hem was, hem 
's nachts wel inliet met de gevolgen van dien 
en stelt dien tijd nog eens in 't volle licht te- 
genover het donkere heden. 

Weer treft ons het woord van Tetke : 

Meiste my 't hert yette dolge? (doorpriemen) 

Is mijn lijden nog niet groot genoeg, ik 
arme, van goede komaf en eens de pronk van 
't dorp! 

Hwa my sjocht, ik lykje, earm djier! 
Nimmen min as bja dy 'k wier. 
Al myn moed is my ontsonken, 
Al myn goed hest dou fordronken 
En forspylle snein op snein. 
Moart! myn lyen het gjin ein. 

Sjolle, die er alles heeft doorgebracht en er 
zich nog weinig van schijnt aan te trekken, 
antwoordt half lachend, dat de schuld niet 
alleen bij hem ligt, hij zal mettertijd wel wij- 
zer worden : wat eerst mooi lijkt, wil later graag 
tegenvallen, doch omgekeerd, kan de lichtzin- 
nige jeugd ook wél eens tot bezinning komen 
op rijper jaren. 

Dearmei seil us lok begjinne. 
Don nei hüs, en ik dit hinne. 

Dit stuk teekent reeds den meester en wij 
stellen, dat het geschreven is, nog vóór Tsjerne 
en daaraan later is verbonden door de Ta- 
heakke, samen tot een „besletten stik" voor de 
Rymlery. 

Waarom het dan niet uitgegeven „met" of 
„vóór" Tsjerne? 

Omdat Tsjerne een bruiloftstuk is, aanslui- 
tend bij de „Gearspraecken", destijds „gevraagd" 
door de praktijk. 

Wat Gysbert ons verhaalt in zijn Tsjerne en 
Sjolle Kreamer is historie uit het leven ten 
platten lande en wij gelooven, dat hij vóór deze 
stukken nog andere van kleiner omvang heeft 
opgesteld: mengeldeuntsjes, die heen wij zen 
naar zijn eerste, hoopvolle jongelingsjaren te 
Bolsward en te Witmarsum, waar een Ynske 
zijn hart kan hebben bekoord, wie het hem 
evenwel niet gelukt is te belezen, 't Is alsof 
een lustige en luchthartige Sjolle hem met zijn 
ingetogen ernst parten heeft kunnen spelen. 
Men ziet het meer, dat de vroolijke vrijers 
het winnen van de meer stemmigen. Hoe 
't zij, er is een tijd geweest, dat onze dichter 
naar den trant dier dagen kon ophalen: 



Wyt fen myn hert en sin 
Is Galathéa. Ik bin 
Troon hjar sniewyt yn wirde 
Oan hjar yn ljeafde boun; 
Ik kin 't fen hjar net hirde, 
Of 'k flamje as in onn. (oven) 

Hjar weezen trom en sljucht, 
Hjar wirden klear en rjuoht, 
Hjar onbespritzen wannel, 
Hjar inkle roune ienfaid, 
Al hjar dwaen, wirk en hannel 
Is 't nommelst fen de wróld. 

O, Goudne Galathél 
Mocht ik mei dy yn fré 
Libje, ik hie wald en winske. 

Met haar zou hij de gelukkigste sterveling 
op aarde zijn, geen vorst benijden en naar 
geen hoogheid staan, heel zijn leven niet, tot 
Yn 't sillioh soender-ein (in eeuwigheid). 

Naar de wijze: Treurt edel huys Nassouwe 
etc., die boven dit minnedichtje staat aangege- 
ven, kan het reeds geschreven zijn weinige jaren 
na 1620. Dat jaar stierf de beroemde en ge- 
vierde Stadhouder van Friesland, Willem Lo* 
dewijk, voor wien een marmeren graftombe 
werd opgericht Er kwam een treurzang, waar- 
van de naklank bleef en zoo kan in navol- 
ging en onder den indruk van Starter 's Jetske, 
toen verschenen met deze regels in 't slot- 
couplet : 

Den al wie ik Hear fen 't lan 
Goddinne, Goddinne, 

Gysberfs Galathé gerijmd, doch in later jaren 
voor de uitgave min of meer gewjjzigd zgn. 

't Schijnt ons afgeluisterd en min of meer 
stadsch of liever schoolsch, reden waarom 
wij het plaatsen onder zijn eerste gedichten* 

Doch gissen doet missen. 

„Treurt edel Huys Nassouw" kan ook be- 
trekking hebben op den dood van Ernst Ca- 
simir, gesneuveld bij 't beleg van Roermond 
in 1632 of op diens zoon Hendrik Casimir, 
eveneens in den krijg gebleven (1640). 

Wjj stellen het evenwel vóór 1630. 

Dat hij in 1632, dus als jongeling van nog 
geen dertig, in krachtige taal wist te spreken, 
blijkt uit zijn Greafskrift op Gustaaf Adolf. 
Dat dit geschreven is kort na den dood van 
dezen veelbesproken held (4 Nov. 1632), voor 
wien zooveel standbeelden zgn verrezen in de 
Noordsche rijken, is meer dan waarschijnlijk. 

♦ * 

* 

Tot des dichters eerstelingen meenenweook 
te mogen rekenen 

Herdersnjue oan Pales, 

dat met het vorige vrij wel op eene lyn staat 
en ook een aanwijzing bevat, die verwgzen 
kan naar zjju jeugd. 



Digitized by 



Google 



Pales, puwkje fen de wrald, 
Myn forhuwglik hertsbejearen, 
By hwa ik my lokkig held, 
Boppe kroan en preal fen hearen. 
Pales, pronkje fen it fjild, 
Dy forlit ik om gjin jild. 
Pales is de landgodin der oude Romeinen 
en telkens luidt het slotrefrein : 
Pales, pronkje fen it fjild, 
Dy forlit ik om gjin jild. 
In 't derde couplet lezen we : 
Mars, ierdsfyne fen myn min, 
Groulet non oan oare weagen ; 
Nou bloeyt Pales as Godin 
Lodderlaitsend blier fen eagen. 

„Nou" — wanneer is dat? 
Van 1609 tot 1621 was 't vrede hier (12- 
jarig bestand), doch woedde de dertigjarige 
oorlog in Duitschland, in 1618 begonnen. Mo- 
geljjk is het vers dus gemaakt vóór 1621, al- 
zoo nog ter stede Bolsward, maar 't geheel 
pleit voor Witmarsutn, 

Dér myn Pales 't djierryk fjild 
Pronket, wdldt en haldt yn hild'. 

Mars, die nu „groulet oan oare weagen", 
verplaatst ons evenwel na het vredejaar van 
1648, doch allicht is het stukje vrij overgezet 
uit een andere taal, enkel om het landleven 
te verheerlijken, zoodat Mars slechts als tegen- 
stelling dienst heeft gedaan, zonder meer. 

Opmerking verdienen nog deze regels: 

Earen ie 't wol skiedt en bardt, 
Dat ljue, waers fen headatok dragen 
Steat kJien aohtten, ja neat wird 
Om ris Pales to behagen, 

welke herinneren aan Goodfreun, waar deze 
spreekt geheel in denzelfden zin, doch meer 
omstandig en naar 't schijnt met het oog op 
een bepaald persoon, die had meegestreden in 
den slag bij Nieuwpoort, waarin de Friezen 
zich bizonder onderscheidden, doch dien het 
nog niet gelukt is uit te vinden. (*) 

Hoe 't zij, de klank van 't liedene getuigt 
voor de jonkheid, waartegen men ook al weder 
kan aanvoeren, dat de grijzende Gysbert nog 
met jeugdig vuur kon zingen op de „swiet- 
muwkljende Pat-rymen" van Gabbema: 

Dy ynswiete patkerye, 
Dat muwlke oan mnwlke flye, 
Dat toawerboartlyk muwlkjen, 
Benjunke 't boartlyk tuwlkjen, 



(*) jEbinga v. Humalda en Eekhoff hebben 
bepaalde perponen aangewezen, doch Dr. Buitenrust 
Hettema heeft aangetoond, dat deze het niet ge- 
weest kunnen zijn. Gysbert zegt van dien per- 
soon : Hy naem de Amirant mei finzen. Wij weten 
dat hier bedoeld wordt Francisco de Mendoza, Ad- 
mirant van Arragon, in den slag bg Nieuwpoort 
gevangen genomen. (1600) 



Dat pea-wiets neotarsnobjen, 
Dat tuwtelkjen, dat eobjen, 
Dat langjen, ljuentsjen, luwkjen, 
Dat knuwkforskjen, dat guwkjen, 
Fen ljeaf nei Ijeaf, enz. 
Maar toch schijnt het ons, dat Gysbert dit 
minder vrijwillig heeft gedaan. Hij moest den 
hooggeplaatsten en hoogvereerden vriend wel 
trachten te behagen, die was 
Yn ljeaf d forsoare 
Op peasjeak Leonore, 

gelijk hg het deed met dit kunstrijm vol zoete 

klanken. 

Losser, natuurlijker en bevalliger klinkt het, 

waar hij van heeler harte ophaalt: 
Hwa tiid net bruwkt, de tiid ontglydt, 
Ontfljucht, ontduwkt, men wirdt se quyt. 

Ljeaf ke, lit üs sobje en eabje, 
Wyl 't üs muwlket, ljoent en lést, 
Dat is ommers fierwei bost. 
Lit se gnoarje en üs belabje, 
Hwaens fjoer is oan yiske tard. 
Alle dwaen hat tiid en bart. 

Sinne en moanne, riisje en dnwkje, 
Simmer, wtnter, foarjier, hearst 
Einje en libje alwer as earot. 
Tnwtelke, as wy üs tiid net bruwkje 
Non se üs tsjinnet, hja rint 't ein, 
Mar hwa tilt wer holle oerein? 

Payerke, myn swiet formeytsjen, 
Dy my d' hymmelsk swietheid jowt, 
Jow my hondert patsjes bout! 
Dat it üs yn 't hert mat reitsje: 
Pea my hondert reizen tsjien. 
Tuwt, don witste h wet ik mien. 

Hondert-tuwzen patsjes yette, 
Tuwzen, tuwzen pea'n derta: 
Bin ik gik! hwet ealje 'k? ha! 
Lit üs patsje, o, loddrich 8 wiet e 
Oan üs lust-ein buwten tal, 
Swiete, üs swiete buwk swiet fol. 

Starter spreekt zich aldus uit : 
Das wild doch in U lnobtige jeugd 
Niet laten te bruyoken, in eeren en deughd 
De blye bekwame geneughd. 

In dienzelfden trant is zijn 

Ontslein Hert, 

dat is een „gelukkig hart", aldus geschilderd: 

Bokke bea mei faldne hannen, 

Swiet et e tajeaf ke fen üs jeld, 

Fen üs boert, gea, goa en linnen, 

Dy my myn einsels ontstelt : 

Ljpafke, ljeaf ke, Hert- in sinne- tsjeafke! 

(Öjuster!) ik barn troch dyn kjeld. 

Tnjeafke, o dy myn boarst op snein het, 

Troon 't oangloerkjen fen dyn each ; 

Dy my 't hert der üt onttein het, 

En wer folie mei fjoer en leag'. 

Ljeaf ke, ljeaf ke! Hert- en sinne- tsjeafke, 

Tink ris ljeoflik oan myn emert 



Digitized by 



Google 



- èö 



Boender hert is Boender libben. 

Boender libben libje ik, klear. 

't Flésk fortoarret fen myn ribben, 

En ik laita yette om myn Bear. 

Ljeafke, ljeafke! Hert- en ainne-tajeafke, 

Jow my hert en Binnen wér. 

Net ljeaf ! hald it soender wérjaen, 
Mar slüt it dyn ein hert yn, 
Den wier dien myn sjochte en seardwaen, 
Den rest myn hert buten pyn : 
Ljeafke, ljeafke! Hert- en sinne- 
Myn yn dyn, en dyn yn myn. 

Ook dit versje: 

Dat swiet famke, gloer-each Grietke 
Fnwk moai, aerdich oer en oer 
Blierwyt lamke, docht in sjietke 
Ut ein eagen minnefioer, 
Den buwgt elk nei hjar best j oer 
Sonder wird of wardwaen 



Toorts 



Minnesinne. 



Ljeaf Lyltsen! as ik by dy bin, 

(Myn ljooht, myn leag, myn each, myn sinn') 

Ab 't tajnater is mida yn 'e nacht, 

En 't steart' beatjoert de Hymmel wacht, 

Ho tsjnster it ek wézze mei, 

't Is my aa ljocht as sinne of dei. 

Mar as dyn gloar my net oangloert, 
Sa taest ik bjuster onbetajoerd, 
En lyke as stoak- en stekkeblyn, 
Al jeldt de Binne-middeiskyn. 
Hwet baet, of my de sinne oaneag't ? 
Lylts is myn tajuster en myn ljeaoht. 

Al deze minnedichtjes, het laatste overgezet, 
verwijzen vrij zeker naar GysberVs gelukkige 
dagen der jeugd te Witmarsum, evenals zijn 

LJeafde, 

op de wijze van : Eenjonckvrouw, die myn hert 
doorwondt, waarvan we hier de eerste vier 
regels laten volgen: 

Ljeafdt weardste ljeafde, oerakynste byl<JI 
Puwk boppe ainne of dei ! 
Ojin faem, ho moai dyn glans beaylt 
Op tnwzen mile nei. 
Als motto staat er boven deze tekst : 1 Joh. 
4 : 8 

Die niet lief heeft, heeft God niet gekend, 
tcant God is liefde. 
Het is een verheerlijking van de liefde in 
't algemeen, doch aan 't slot in andere rijm- 
maat en van den eigenlijken zang gescheiden, 
staan deze vier regels: 
Heal dea! heal dea troch minajocht, ljeafke! 
Oan dobbe-ioh het ljeafda woun my brocht: 
Hwet tinkt er jo fen, hertetsjeaf ke ! . 
"Wilt' jy rie tajin myn ljeafde ajooht ? 

Niet vreemd is de schijn, dat het stukje is 
opgesteld na een predikatie over genoemde tekst. 

Over een zijner Psalmen schreef hij in een 
brief aan Gabbema 17 Oct. 1661, dat deze ge- 



rijmd is „lesten as wy '£ Nachtmiele hieden en 
de Predicant er in fers twa ut forklearre. 

Veeltijds betoont hij zich een dichter van 
't actueele of pas gebeurde. Zoo gedenkt hij 
den vrede van Munster, de inneming van de 
stad Hulst, de geboorte van Hendrik Casitnier, 
J t Paardrijden van jiffer Sibilla Jongstal, de 
dood van Gustaaf Adolf en meer andere ge- 
beurtenissen van den dag. 

Al deze gelegenheidsgedichten, relatief zijn 
het vele, versterken ons in de meening, dat in 
GysberVs minnezangen ook veeltijds een actu- 
aliteit, eigen aanschouwing of ervaring ten 
grondslag ligt. 

Hij was in den goeden zin van 't woord een 
dichter van 't oogenblik, die een aanleiding noodig 
had, om naar de pen te grijpen. Nu eens was het 
een stuk van een ander, dat hem bizonder inte- 
resseerde, dan weder een blijde of droeve tijding 
uit eigen leven of omgeving, laatst de aanmoedi- 
ging van een Junius, een Gabbema e. a. 

Halbertsma zegt: „ Zijne keuze bepaalde zich 
meest tot onderwerpen, die binnen den kring 
zijner eigen ondervinding lagen" Dat sluit met 
onze bewering en mede op dezen grond vragen 
we bij de lezing der bizondere slotwoorden van 
zijn „Ljeafde": 

Moet men daarin zien een donker wolkje 
aan den tot dusver zoo helderen minnehemel 
van den dichter? 

Is er onraad, dat bezworen dient? 

Zijn beminde is een natuurkind, zedig rein 
in haar eenvoud en vromen zin (Galathéa), 
zij is een „pronkje fen it fjild" (Pales), een 
Ljeaf Lyltsen, een gloereach Grietke, kortom 
de minnezon beschijnt zijn dicht, en 't is hem 
zoo licht „as sinne of def', doch in Roaytske 
Ijeave herte en gouden Eamerol vinden we de 
keerzijde geteekend: 

Oan dobbe-ioh het ljeafda wonn him brocht. 

Hij zegt wel in 't zelfde dicht: 
'k Wol net lyk folie minners dwaen 
As se dij e bernsk en njoer 

alle schuld aan de liefde geven . . . . . maar 
toch is zgn 

Ljeafdegjalp, 

op de wijze van lek had voor dezen, 

daarmede niet in overeenstemming. Deze liefde* 
klacht is uit het hart en rijk aan schoone 
woorden of gezegden, 't Is de taal van 't land, 
eenvoudiger dan gewoonlijk, vermoedelijk in 
den tijd van zijn Sjolle en Tetke en wel te 
Witmarsum opgesteld, 't Zijn maar vier ver- 
zen, die we hier laten volgen : 

Rea-gouden mnlwkje, 
Roun- aerdich djier, 
Ho komt, ho komt it by, 
Dat jy dos tnwlkje. 



Digitized by 



Google 



- 30 - 



Dfetr 't hert is fier 

Fen ljeafde njunken my ? 

Ik sied Ik bried, 

Ik koaits yn ljeafdefjoer. 

Jou ljeafde walt my oer. 

Hwet stiet my 't Ijeafjen dj oer! 

En jy sjenne dat ik bin 

Toar en uwttard yn jou min, 

Mar blieue allike stjoer. 

For al myn fryen, 

For al myn dwaen, 

For al myn pyn en sniert, 

For al myn ïyen, 

Tsjienst, hert-oerjaen, 

Hert ! win ik net jon hert. 

Koe heid' En weid', 

Koe griente, beamte, raem, 

Ky, eciepkes, ey en laem, 

Koe fuwgelt, dyk of daem, 

Jon hird hert weak weakje yn wiet, 

Ljeaf, it trienne om myn fortriet 

Al hwet omtrint my kaem. 

Mar, oeh ! hja witte 

Hja witte wol, 

It is, it is om neat: 

Waerom hja 't litte, 

O Eamerol! 

Dy my dos t' onrjnoht haet. 

Hwet stien, Hwet bien, 

Hwet klippe hird en kald, 

Hwet seascom griis en salt, 

Hwet grim' brocht jo to wrald ? 

Dat ik luwkje, en ewen hird 

Jy jo litte, en net in wird 

My treast, of treast foar haldt. 

Och ! non bepjit ik I 

Och! my bejowt 

Myn geast! my wirdt sa ttedï 

Myn Biel uwtjit ik. 

Swy fluitehont, 

Dyn njuentnjen bin ik sffid. 

Kom laem, Kom raem, 

Kom fuwgett, beamt en groun, 

Loaits 't libben my bejown, 

Troch Ijeafds swiet soere woun' : 

Sjae de stien oan fen myn grtef, 

Dy my 't stienich hert soaet a?f 

Daer my de Ljeafde oan boun. 

Tan dezelfde strekking is de 

Barsang fen Eameril en Goris, 
op de wijze: Vrouw van mijn jeugd, waarin 
hg o. a. klaagt: 

Yn dy is al myn fré 

Eq : Don bliuwste iiskald en stjoer 

Al barnste my gleaun as yn fjoer. 

't Baat hem niet, zijn klagen, zoodat hij ten 
slotte zucht: 

Dos gong ik (herders bern) 

Yn frnohtleas Ijeafjen gled for Ier n. 

't Is een pendant van Tsjerne, maar op lange 
na niet van die kracht. 
Daarom allicht yan jonger datum en uit zjjn 



„dlde 



rimen", 



waaryan hg spreekt in 1655. 



Mieri! mei 't net weaze? Sis werom (ei loaits') 
Kin ik net beleaze Dy, myn gondne Roaitsf 
klaagde Tiete en als dezen kan het onzen Gys- 
bert zgn gegaan, die later zijn Ynts nog heeft 
gevonden. 

In de rij der Minneklachten hebben we nog 
plaats te geven aan een zijner mooiste verzen 
in dit genre, getiteld : 

Reontse Ljeafdegal 

OAN 

Fryske Lichtfeardigheid. 

1. 
Let yn 'e jonn (de sinne oan 'e oare ieh dnwn 

(aan gene zgde der duinen), 
Nachtwdldsters eaoh belitsen mei in wolk, 
Fjild, wetter, loft oertein mei tpjuster brtin) 
Siet Reonts oan 't stran, en walde (welde) ut her- 

tekolk 
In triennegjalp (tranenvloed), dy lans har wangen del 
Roan, wiet en fajit; en biet en spliet har fel. 

2. 
„O, Fryske!" sei se, en dérmei waerd se stom 
En hja beskeat (verbleekte) en lai yn swime (zwijm) 

as dea. 
„O, Fryske! 11 sei se, do bja wer hwet bekoam, 
„O, 't hert bejowt m', ho 's ljeaf, dyn Reonts yn 

nea (nood)? 
Reonts earen (vroeger), Reonts, dyn hert, dynsiel, 

dyn sin, 
Reonts litste, ljeaf, yn 'e wean (waan) fen frjemde 

mia. 

3. 
Fljuch hinne droavig suohtsjen sonder ein! 
Beits, reits yn 't hert fen him dy Reonts forjit, 
(Werom ik tuwzen tuwzen triennen wein) 
Om fyne-min, dy him spoarbjuster ridt. 
O Fryske! koe 'k myn triennen yn dyn bloed 
Troohmingje, 'k wit, ik rekke dyn gemoed. 

4. 
Mar 't is om neat al hwet ik klei of gal: (luid snikken) 
De Gpden hawwe 't, ljeaf, och! sa forsjoen; 
(It ty, (trekke of strekke) it ty ta goed; net ta 

dyn fal) 
Dat hja dit bjuster frjemddjier oan dyjoen. (gaven) 
Ik rop, ik rop oan 'e Hymel en bejear 
Syn tsjuch, (getuigenis) ljeaf, dat ik om dyn ljeafde 

stear. 
5. 
Ho eooe ik libje ! ik fjil dyn hert en sin, 
Ljeaf, earen rjucht en sljucht oan my forbuwn, 
Nou féat oan dizz' bliereage (verleidelijke) meare- 

min (zeemarmin of sirene) 
Dy ho s' ek sjongt, is duwbeld falek yn' groun. 
O, 't tsjuster gréf 's myn winsk ! 't Ijocht bin ik eéd, 
Om dy, myn treast, trog Mercurs Q) fluit forredt, 
Op Danaus ( 2 ) fammebéd. 

(!) Door Mercurius, den uitvinder, zoo bespeeld, 
dat hg anderen in zijn netten verlokte. 

(2) Ook aan de Godenleer ontleend, 't Bed waar 
de bruigoms vermoord werden, op aandrang van 
Danaus. 



Digitized by 



Google 



— 31 — 



^ 



In den Frieschen Volksalmanak van 1842 \ 
rindt men een overzetting yan dit schoone ge- 
dicht in 't Hollandsch. Ook zijn de eerste 
drie verzen in 't Hoogduitsch overgebracht door > 
Dr. Hermus (1826). | 

Zoo hebben we de liefde, lok en leed, in 
Gysberfs Boartlicke Mingeldeuntsjes naast en 
tegen elkander gesteld in vluchtige trekken en 
er eenige opmerkingen aan toegevoegd, ver- 
wijzende naar den eminenten levensbeschrijver 
van onsen dichter, waar deze zegt : 

„Bij gemis van alle stellige be- 
richten moeten wij ons vergenoe- 
gen met Gysbert in zijn eigene ge- 
schriften als den spiegel van zijn 
inborst te beschonwe n". 

Aldns Hatbertsma, die er op bonwt en ver- 
der zegt, „dat niets hem vreemd was en dat in 
de opeenvolgende seizoenen des levens: ver- 
maak, liefde, huwlijksmin en vaderlijke teeder- 
heid zijn gemoed smolten in eenen vloed van 
weelde, door niemand als een dichter dan hij 
te smaken." 

Maar naast de rozen distelen en doornen ! 

Geen licht zonder schadaw. 

En hoe sterker het licht, hoe scherper de 
schaduw. 

Dit geldt van een fijngevoelige dichterziel 
als die van onzen meesterzanger. De spiegel 
van zijn inborst weerkaatst niet enkel het lief, 
maar ook het leed, dat we er naast hebben 

gesteld. 

♦ * 

* 

Wjj hebben onbesproken gelaten eenige deels 
geïmiteerde stukjes, rijk aan kunstig gevonden 
woordspelingen, als die op „kusseiT of „patsjen": 
't Is klear jow-leas-nimmend jaen 
Sok jaen jow-nimt hert en Binnen, 

en enkele andere gedichtjes, die wel geplaatst 
zijn onder de „Mingeldeuntsjes", doch er fei- 
telijk niet behooren. 
Daarover later. 



Gemiene of Hüsmanne Petear en oare Kalterye, 

zoo luidt de 2e afdeeling van GysberVs Rymlerye. 
Ook hier vindt men vele stukken uit zijn 
eerste periode, zeker vóór 1645 en allicht van 
van veel vroeger jaren. Daaronder 

Reamer en Sape, 
hoewel niet vooraan geplaatst, toch vrg zeker 
het oudste van de drie hoofdgedichten, die we 
hier op elkander laten volgen. 

In de H. S. van Junius staat het dan ook 
nummer één. 

Uiterlijk en op den eersten aanblik lijkt het 
een navolging van HuijgerCs „zonnen amen", al- 
thans in den opzet, doch als geheel valt de 
aardigheid van Huygens gansch in 't niet bij 
de heerlijke schildering van Gysbert. 

Deze bezielt het woordenspel van den Haag- 

schen zanger in voortreffelijke taal en geeft 

bovendien nutte leering in gebeeldhouwden stijl. 

De hoofdinhoud vinden we in een berijmd 

motto aldus aangeduid: 

Ier' moarn sjongt Reamer Mns 'e wei 
By 't opgean fen 'e sinne. 
Broar Sape troait him eftemei, 
Dy woe 't lan ütrinne, 
Mar Reamer tsjuwcbt, dat hy dérmei 
Gjin rest en fré scil winne. 
Eerst geeft de dichter een schoone natuur- 
schildering, hij begroet de opkomende zonne, 
Dy üb 't fjild bemielet, 
Ja, mei goud oerstrielet. 

Dan teekent hij 't ontwaken, 
werken van menschen en dieren, 
sten zegt hij : 

Elk is drok yn roeren 

Om syn dwaen to fejoeren 

en daartegenover van de laatsten, 

Libje yn frede en reasten 

Buwte skeel en lésten, 
als in den „Meischen Morgenstond" van Camphuy- 
zen (f 1627), doch veel krachtiger in elk opzicht 
Der menschen zweeten en zwoegen om ge- 
win besluit hij met deze schoone woorden : 

En al hwet wy skraepje 

Kin de skird net laepje, 
geen bevrediging schenken, waar de vrede zolf 
niet gezocht en gevonden wordt. In dat geval 
zou hij zwijgen. 

Mar de Fré, dy Ijeawe Fré 

Reaget me ut yn doarp en sté, 

En men bret krakeelen, 

Skoarting, moeyte en Bkelen. 

Skeel set eed en wird to loar 

Alle oere en stoune, 



bewegen en 
Yan de eer- 



dat zg 



Digitized by 



Google 



- 32 - 



Skeel set freunskip buten doar 
Twisken ljeawe freunen, 
Skeel eet tsjerke en wer yn roer, 
Ja de wraid yn koalljocht fioer. 
Och! hwa djiept nou wiet te? 
Hwa Boil 't skeel ütjiette? 

Oalje en b we vel yn 'e bron, 
East me yn pleats fen wet ter. 
God! dos barnt üs ljeawe Idn 
Helsk; en wirdt net better. 
Kuwpjen, guwtsjen, wrokjen, twist, 
Nyd, spyt, spot, forried en list, 
Mei oar pestdjier spoekje 
Jeldpje, wispje en smoekje. 

81 jacht en rjucht, ienfaldich, from, 
Liket men fen boeite, 
't Hert is duwbeld, falsk en krom, 
Hiet fortoast nei moeite. 
O ! dit wytget neat as kwea. 
Oer elk stéd, oer goa en gca : 
Doa 8cil d' himel roede 
Us utfeye en wjoede. 

Tsjütsklan wier us spegel klear, 

(Speeglen wy üs jette !) 

Ho stjoerd' God syn pleagen dear 

F reaal ik oer 'e miette : 

Mar, hwa wekket fen dy spoar? 

Ninter speeglet oan in oar: 

Sonder pjen of hearren 

Rint me nei 't fordearren. 

Dan keert hij terug tot de zon, die licht 

Beide oer boaee en fromme. 
Hwa kin God ontkomme? 

en besluit den overschoenen zang met de 
Psalmbede, 

Dat wy lans Jon paden 
Eomme ta genaden. 

Reamer in den zin van „ Roemer'' is de zan- 
ger van 't bovenstaande, die Sape is ingeloo- 
pen op den weg en vraagt of hij lust heeft mee 
te gaan ? 

Ja — ia 't antwoord — al wier H oer toe- 
zen mile y tte ein lan bin ik sêd y vanwege al 
't kwaad, dat hij er ziet bedrijven. 

Dit voortreffelijk gedicht, dat zich van het 
begin tot het einde zeer vloeiend laat lezen en 
gemakkelijk verstaan, wat niet steeds het geval 
is met GysberVs werken, schijnt ons opgesteld 
te WHmarsum en wel in het tijdperk van om- 
streeks 1630, met oorlog aan allen kant en 
twist en tweedracht op elk gebied. 

Men denke aan den verwoeden en verwoes- 
tenden krijg die in Duitschland gevoerd werd, 
aan Gustaaf Adolf, wien de dichter een krach- 
tig grafschrift wijdde (1632) en aan den strijd 
tuischen de remonstranten en contra-remon- 
stranten hier te lande, voorts aan het zeden- 
verval en aan de drinkgelagen zelfs bij grafe- 
nissen, die „duurden tot de late nacht en wer» 
den uytgestrekt tot de volgende dagh" 



In 1630 waren de uitspattingen: exhorbi» 
teerende grote. 

Wij verwijzen voorts naar de boeren-alma-# 
nakjes uit Gysberfs eeuw, o. a. naar de Oud- 
kerker en Herenfeenster, waarin klachten over 
zedenbederf, ongeloof, nijd, afgunst en laster. 

Wij weten niet meer waar, maar vonden er- " 
geus het volgende versje, met de bijvoeging; 
„gemaakt vóór dat Gysbert Japix noj dichtte." 

Den bypocrijt maeken, goe woorden schencke^ 

Heel anders doen, heel anders dencken ; 

Het cufjpen om ampten en handensmeeren, 

D' Gemeente door boeken laten regeeren. 

Het lang uitstel van 't reoht der weesen. 

Yoor Godt nooh menpoh hem niet bevreesen; 

'T Misbruik yan 's Heeren weldaden groot; 

'T "Verlaten der armen in haren noodt; 

Yerachtinge Godes en zijner keroken; 

Nieuwe scheuringe helpen stereken ; 

't "Veranderen van wet en goe' costuymen, 

Doen Godes zeeg'niogh uit Frieslandt rug men. 

Op het omslagje van der „Vrije Friesche 
Spreeck woorden" aan Junius vereerd, schreef 
Gysbert met eigen hand deze versjes: 

Hjoeddeis leit de wrald omkeare 

Yn klear duwbeldhertigheyt, 

Jow üs lan wear ljeawe Heare 

d' Alde roune ienfaldigheid. G. I.z. 

De hoverdie, 

De kuwperie 

En de pleitsek 

Meyteje Frysldn leek. G. I.z. 

En in de aanteekeningen op de Spreekwoor- 
den lezen we nog : 
Der oude Friesen clachte over de onmatigheid. 

De Leidsche laepe, 

De Haerlemmer taape 

En de sohier-iel 

Bringe Fryslón yne wiel. 

waaraan de dichter toevoegde : Ende is aldus 
verandert : 

De forwielen laape, 

De Rynsche taape, 

De Heage steat, 

Meytse Frysldn bleat. 

De inhoud dezer versjes stemt ook met Qys- 
berïs tweede hoofdgedicht, waarover in een 
volgend stuk. 



Digitized by 



Google 



- 83 - 



Tiidkoartige Praeterie linze wei, 

twisken Egge, Wynering en Good frjeun, (*) 
weder met een motto, doch minder vloeiend 
dan vorige en kwalijk te verstaan. 

Egge en Wynering zijn boeren, die elkander 
op den weg ontmoeten en samen naar de stad 
ter markt gaan. Egge is een Heraclyt of kla- 
ger, die spreekt in den geest van Sape } gelijk 
Wynering in dien van Reamer of Roemer. 

In 't vorige stnk is de Godljeawe Fré, ge- 
steld tegenover Skeel en Krakeel, en voorts de 
zondige wereld tegenover het Godsrijk (waar- 
over nader), hier het Landleven tegenover het 
Stadleven, en straks in Nyskierige Jolle en 
Haitse-Yem de Jeugd tegenover de Jeld (ouder- 
dom), zoomede de pronk tegenover den eenvoud. 
Ook in Sjolle Kreamer en Tetke vinden we 
de tegenstelling en zelfs in Tjerne met de Ta- 
heakke en andere stukken van den meester is 
zg niet verre te zoeken. Zoo in Tjeskmoarè- 
sé-eangste en verder in de onderdeelen der 
meeste onderwerpen door den dichter bezongen. 
In hoofdzaak laten we hier eerst volgen het 
„T^jd kortende Praatje" over „stad en land", 
onder den titel boven vermeld. 
Egge klaagt: 
Ho moat in huwsman stees-oan rinne, 
Trooh tsjok en tin, oer miede en finne, 
Yn wiet, yn droeoh; den biet, den kald; 
Al wirdt men klomek en traeeh en ald; 
Deer 't stfedfolk by de droege st ritte, 
Fen modder, weaze of wiette witte. 
O weone ik yn 'e stted, my tinkt 
't Is klinkklear goud al hwet er blinkt. 
Wynering. 
Mar Egge, broer, jy binne der ten 
En buwten gai ! tink jy 't fen herten ? 
Egge. 

Ik haw wol tuwzen-reis oertoeht, 

O dy sa sillioh wen je mocht, 
En dwane in binne-huwske nearing, 
In keapmanskip of oar hantearing. 

In pisbeloaitser, in brabier, 

In abbecaet of sokken djier, 
Hja smeye 't jild yn blane sekken, 
Al soender swit of lea to brekken : 

Hja bawwe maklik win«k en wald, 

Ja alle wille fenne wrald. 
Wynering. 
Ho fet sopje oareljnes petielen, (borden) 
En boer Ij nee ky jaen greate mielen ; 

Mar leau it fry, myn frjeun, ik siz, 



(*) In de kopie te Oxford staat Goodfrjoen en 
niet God8frjeun. Zie ovrr de herkomst enbeteeke- 
nis van deoen naam de Fr. Volksalm. van 1692, 
pag. 209 (Johan* WinktlrJ. 



It liket sommes mear as 't is. 
It skynt reabuwter oan 'e beame, (bodem) 
Al is 't nin tombré binne seame. (zoom) 
Al tilde my d3 sta)d yn' top, 
Sa jowoh 'k om 't lan de stced de skop. 
Ik kard' de romme loft fen buwte, 
Ear ik my liet yn sleed besluwte, 
Dy moat hald wacht e en borger! test; 
It iepen f jild befalt my beest. 
Ho woen' jy sill'ger dwaen berinne, 
As 't lokkich libben deer we yn binne? 
Uws flesk en spek trooh 't hele jier, 
Tpjüs, buwter, mólke jane uws djier; 
It hiem jowt boeskoel, wirtels, rapen, 
't Hóf krersen, parren, prommen, aplen, 
It fiielun folt uws berge en ekoerr', 
Dat jar.e wy goê-keap of djoer, 
Al nei de jiergong skreach of myld is, 
It lyts gemienlik djoer fan jild is, 
Eq ri8i»je (oogsten) wy 't oerfloedioh yn, 
Al jildt it lyts, dat ia nin pyn ; 
De mannichte kin yette gearje. 
Hwet keapmanskip scoeu' jy bejearje 
Sa from, ea nolk, sa ronn, sa rjuoht, 
Sa nommel, ea ienfaldich sljuoht? 
De steed bret leaze, tsjostre lagec, 
De ien sykt d«er de oare to bedragen, 
Yn wirden, yn ontbjitten licht ; 
Eak e kort it wol oan miette en wicht. 
Ho beestich kin him ien forgisje, 
Dy ordenearret nei 't jy pinje! 
En donget hy den 't tsjerkhóaf fet, 
Syn wroechwierm prik k et ier en let. 
De ien krinket hy licht yn syn weezen, 
De oar, reits wol, haw wol, wirdt gen ee zen. 
In oar nimt lean omdat hy smart 
Jou earm of skonk, dy hy fordeart. 
In oar wit nei de kinst to biiajen, 
Hy wit jou rjucht sa krom to tiisjen, 
Dat jou reaflinters skiën forflein, 
Jy witte fen gjin placht sjen ein. (pleiten) 
Frjeun, dy sa skraepje, gearje en heapje, 
Hwet soill' se nei mie la er for keapje ? 
Hja bealgje troohgeans dol en fol, 
De sinnen rólje hol oer bol. 
Dos giet de kruwk wol lang to wetter, 
Mar rekket yn it ein to pletter: 
Net sonder leabrek, sonder swit, 
Nei jo tinkt, dy net better wit. 

Daarop laat hij een beschrijving volgen van 
zijn ongeluk kigen landheer, die de wrange 
vruchten pinkt van bier- en wijngelagen en 
van diens buurman, die ook in weelde kon 
genieten en mede een slachtoffer werd van de 
drinkgewoonten zijns tijds, 

Syn noas fol drnwen blau oerknuwste, 
Syn eansioht rea bepokt bepuwste, 
Dat grimet as uws bollebek, 
Tjoek (gezwollen) as in lillepypkers sek 

(doedelsak). 
En dan vervolgt hij : 
Ik loaits al foart. (Mar ik wol swye 
Fen Ijue torotte, in minsk' scoe spye, 
Sa meager, toar, sa giel, sa wyt, 
Hja binne mürg 'en kuwten quyt) " p 

6 



Digitized by 



Google 



- 34 - 



Deer 's ien dj rekket yn 'e teering 
Omdat syn Ly* drieut bline nearing. (overspel) 
En dy rint Iwich yn 'e buwb. 

Egge. 
'k Hear lek en brek feest by de roes. 

't Is al f en ontige hwet y ep rekke. 

Is 't oender uws alheel folmekke? 
Maet, as ik nei gebrek omseaeh, 
'k Fonn sounen nóch by uws; o pleaoh! 

Ik eamle er fen in einleas rige, 

Ja wol all' dei, ear dat ik swygge. 
De stolden hald ik yette bteat, 
Deer slipet me alle ding to neeat, (thuis) 

Ea$t-Ynjen sjoch ik deer forkeapjen, 

En Turk en Pers bjar waren heapjen, 
West-Ynjvns skat en Spanjes swiet, 
Ja Frankryics djoer dolhol lich wiet, (wgn) 

Mei alle snorrepiperye, 

Dat wy uwt Noard- en Eastldn krye: 
De nyohheid dy me er heart en ejocbt 
Uws 't hert ta 't eaoh en ear uwt tsjooht. (trekt) 
Wynering. 

O l&nst I ho praet' jy mei jou muwlke ! 

't Wier wirdich, dat ik er mei tuwlke! (gek- 

Nyagjieriohheid scoe gau forgean, [scheerde) 

Mooht'n y it alle dagen sjen. 
Jy sjenne yn steed in skilderye 
Deer for hja houndert goune krye, 

It liket beammen, wetter, djier 

En of 't er huws en mineke yn wier: 
Mar, as jy 't tuwsenreis bekykje, 
't Ken oars net as dat selde lykje. 

Mar buwte op 't fjild deer sjenne wy 

In libb'ne wonderskildery, 
Dy, as we 'im tuwsenreis beskoagje, 
(Lit, lit j' opweitse, o Faer, jy droagje I) (droomt) 

Hja 's altyd oar*, sa fier as hein; 

Op 't fjild is nychheid Boender ein. 
Hjir is in blomme en blted onteletten, 
Deer is in griene leat uwtsketten, 

Hjir drait in ljeap, deer fljuoht in doo, 

Hjir rint in sktep, deer giet in kou, 
Hjir buwoht it nót (graai) as wetter weagen, 
Deer bleakret uws in mar foar eagen, 

Hjir pjen jy 't tejuster, jinsen klear ; 

En oen dert wieken dreunt uws ear 
Op 't swietst, da»r tnwsen kieltsjes klinkje, 
Min mei nin swieter luwd betinkje. 
Egge. 

Yn steed klinkt oargel en muzyk. 
Wynering. 

Dat toet sjen het by 't ljurk nin lyk, 
By 't uwls-holtnje, by cyske of swealtsje, 
En yetto min by 't naohtegealtaje. 

Nu nadert da derde man, Goodfreun, dien 
men het scheel lal laten beslechten. Egge zegt 
yan hem: 

Hy het opp' heage Ecoalle ginzen, 
Hy krige de Amerant mei finzen, 

Hy reitfge en hand* Ie East en West. 

Ik jow 't op him, hy wit it beest. 
Wynering. 
Ik bin to fré, den scil ik 't winne. 



Hg is met den wagen en zegt : 

De rider komt de gonger binne; 
Dos tel goé Ijue ? dit koart de wei ; 
Klieu op myn wein, kom, ride mei. 

Egge. 
Jou selskip is uws l^eaf, jy scille 
Uwe skeel dellizxe, is 't mei jou wille. 

Wynering. 

Uws maet is fjild en romte «eed, 

Hy luwket nei de neare steed, 
DöBr mat it pearlen heilje en strye; 
Fioelen reine, rozen snye, 

Tinkt him: deer is 't Loilekkerlan : 

Mar ik bin fen heel oar forstan. 
Is yn de wrald fornoegen earne, 
It is op 't fjild, of 't is hjir nearne. 

Egge. 

De steed is op all' ding oafrjuoht', 
Mar 't lao is bot en plomp en sljucht. 

WyNERINQ. 

Of jy 't ien lewje en 'toarebotsje,(leas,loos; 

[bot, stomp) 
T kinne yn 't Jan eak 't sin noach hoteje 

(scherpen). 

GOODFRJRüN. 

Nearne is 't folmakke, tnjierl, dat 's wier. 
Hwent hiene wy 't nei winske hier, 

Wy eooene min nei 't iwioh trachtsje, 

En God in 't Hymmelryk klien aohtsje. 
Dos jowt uws Ijeawe Heare altyd 
Tn alle dwaen fortriet en striid; 

Om uws yn 't quealk it hert to twingen 

Fen neatige idele ierdske dingen. 
'k Haw yn myn tiid rju oenderfoun, 
Forskate dwaen 'k my oendcrwoun : 

Kei 't ik de skoalle liet en 't learen, 

Tjienne ik uws Prins en oar' Lanshearen. 
Ik reisge yn Frankryh^ en deernei 
Yn Tsjutsldn^ en oan oare wei. 

Do wer nei huws! do koe 'k it klearje 

Mei kuwpjen, 'k moest, ik woe regjearje. 
Den krigge ik 't ien ampt, den wer 't oar, 
Wol tweintioh jierren nei elkoar. 

Hwet yn dy tiid faek is passearre 

Forjow my dat, o Ijeawe Heare! 
My groulet as ik 't nei besjoch, 
Dat ik koarts fen my sels uwtfljuoh. 

In deer om noam ik yn betinken 

Om 't hóf de figebeam to skinken. (den rug te 
Do banne 'k my, nei ryp berie, [koeren) 
Uwt si eed en steat dy 'k deer yn hie. 

Do teaoh ik op myn alders siete, (zathe) 

Dat ik 't sa let die, moeit my yette. 
Ik lykje in mol dy 't eaoh op giet 
As him de dead foar eagen stiet. 

O sillich, tryeduwbeld sillieh! 

Dy reeatich, lustich, fredioh, willioh 
Yn 't romme fjild syn libben leit; 
't Giet boppe in Kenings Majesteit. 

Ik sjooh de hele wrald besletten 

Yn myn bedrieu. Ik bin oergetten 
Mei al 't jinge hjir fornoeye kin ! 



Digitized by 



Google 



-Bt - 



God! dat ik sljoechts tankber bin. 
Ik hald myn huws, mei groeft en singel 
For myn paleis. Fork, fleale, swingel, 
Sein, siohte, is myn foetfolks gewear ; 
Ploeeb, eide brnwkt myn ruwterskear 
For wapen. Doe kom ik to fjilde, 
Mar 't Bcil ein (eigen) greide en gronnen jilde. 
Of stirt er bloed, of wirdt er slein, 
Sa 'e 't oxe, keallen, gies of ein, 
"Wyld foogelt, fisk deer wy nei jeye, 
En foar uwe koakne en ytdisk deye, 
Dy hjir mei iepenhertiobheid 
For frjeun en gasten stiet bereid. 
Hjir somme elk sa nin gnweb (gek) oanstekke, 
Noch fyne (vjjand) wsezze en frjeunlik sprekke : 
Hjir mealt me elk, nei ein ferw, rjuoht nwt, 
In from minsk' from, in guwt in guwt. 
Hjir giet nin boafske feinserye 
Sa bré; bjir scil sa gjalp net spye 
Om lyts, de prfsterlike gal, 
Dy fier de bitterste is boppe al f 
Dy blixemje mei dommekreften, 
Ontsjende slot, toer, poarte of grteften. 
O frjeunen, bjir 's myn hert en sin, 
Daar min God yn syn wirken kin : 
In daer wy 't jing' wy net begrypje 
Oanbidde, en foart nws sinnen slypje, 
(Fen 't tizelsinnioh Hóf ontslein) 
Tn rest en fré op 't soender-ein: 
't Lan moat ik 't weardiobste taskrieue; 
Daar wol ik libje, weoje en bliene, 
Sa lang my God dit libben seinst, 
In ik 't forlit om d' Hymmelwinst. 
Ik hald den f cent: Yn H fjild is 't beest. 

Hoogst vermoedelijk is dit „Petear" reeds te 
Witmarsum geschreven, hoewel daarvoor geen 
bepaalde aanwijzingen in 't stuk self zjjn te 
vinden, doch taal en inhoud beide pleiten 
daarvoor. De eerste is eenvoudig, toen de dich- 
ter als 't ware nog werkte in 't verborgen, 
argeloos in zfjn drang en de inbond van dien 
aard, dat het stadsleven er wel wat heel don- 
ker in geschilderd wordt, den landbewoner nog 
eigen, die dweept met eigen omgeving. 

Dat het stuk, afgescheiden van de wonder- 
schoone natuurschildering, in zijn eerste dich- 
terjaren is vervaardigd, daarvoor vinden we 
nog een kleine aanwijzing in een vers van la- 
ter jaren aan zijn vriend Fonteyne, geplaatst 
vóór de Psalmen. Het is deze regel : 

Dos barkje 't sjongen fen myn Alde. 

Het die Alde (uit vroeger tijd) bedoelt hg 
de Fryske Herder Goodfrjeun, die ook in dit 
stuk als hoofdpersoon optreedt. 



Myskierige Me en Haitse-Yem (oom), 

waarin Jeuyd en Jeld (ouderdom) tegenover 
elkander worden gesteld, is het laatste der vier 
hoofdgedichten van Gysbert, waarvan de kopte 
met aanteekeningen te Oxford berust. 

Wij geven dit stuk mede in zijn geheel. 

Minder nog om de voortreffelijke moraal, als 
om de meesterlijke teekening der volkszeden 
van zijn dagen, de opkomende weelde in stad 
en land met de schaduwzijden daaraan ver- 
bonden. 

Wij zien er uit, dat hij de moeielijkste on- 
derwerpen dichterlijk wist in te kleeden en te 
berjjmen. 

Het is een samenspraak tusschen een onna- 
denkenden neef en zijn oom van rijper jaren 
en ervaren, met een klein voorspel of prelu- 
dium als inleiding, waarmede het slot een 
scherpe tegenstelling vormt. 

Jolle. 
Hertse boerlju», komrae buwtel 

Gabbe, Gerben, Tralie, Roaits, 
Gan de doar lit iepen tluwte, 

Hom me, Haitse-jem, Jantsen-mo&yts, 
Rin, rinne nwt, ei wêz net locb, 
Eike, kike, loake, sjoob! 

Haitse yem. 
Jolle, hwet 's er nou to klearjen, 
Sjoohste dêr sa folie nys? 

Jolle. 
'k Sjocb dêr stêdljne triönifearjen, 

'k Lean dy ttêdljne binn' net wiis: 
'k Wird net wircb noch eêd fen sjen, 
Nei dy malle moaye klean. 

Rouke, Reilof, Redle Fransen, 

Ljobbe, Ljeffert, Lolke-myoh, 
Nolle, Mólle, Melle Hansen, 

Grêtske, Betslee, Lealt en Yg, 
Ids en Oeble, Pêh en Lolk, 
Loaitse hwet in nylik folkt 

Sjocb dy greate Masters bolle 
Mei me nwt sokken kraeob net sjen: 

En dêr cfter him, dy dolle, 
Is trochhakle oer al syn klean ; 

En hja faem sjooht nwt bjar hier, 

Bj aster as in poer wy ld djier. 

Feinten! feinten! sjen dy minger! 

't Liket nearn' noch nearne nei! 
Loaiste dêr, in siden slinger, 

Fyt! ho moai is Moar dêr mei? 
Hja mei al dy kant oan 't doek, 
Is bemomme allyk in spoek. 

Tette in feal for wielen tabertl 
O, de wein dy riot to rêd! 




Digitized by 



Google 



36 — 



HxiTSE-yem. 
Jollc-mych, ho doe, ald swabert, (zwerveling) 

Komste nimmer net yn stêd? 
't Liket neat, sok bernsk petear. 
Biste dol of fol fen biar ? 

Jolle. 
't Is nin biar of malle ranjen, 

Dy my yn de holle leit, 
't Dert (deert, hindert) my op dy stripen, franjen, 

Op dy stêdske hofeardichheit. 
Lioht wy om dy freamde klean, 
Tette in freamde pleage ontfean. 

HAiTSE-yem. 
Mar! min seit er fen mei Jolle! 
Biste nou sa swier fen holle, 

Datste splinter sjoohste, stalk' ? 

Yn dyn oin each is in balk 1 . 
Tn dyn tnwn is no&ch to wjoeden. 
Bern, hwet het it to betfjoeden 

Dat me in oars gebrek beguwcht, 

En syn ein net ienris sjnoht. 
Is 't net tpjoe (kwaad) dat minske-eagen 
"Wytge (wijten) oan oar' Jjuea quea l&nspleagen, 

Loaitse al 't jinge in oar begiet, 

Nin lilk dat uws ealm misstiet? 
Speeglje dy ris, yn dyn Binnen, 
Fry fen buwte en dj iep fen binnen, 

Tinkste it tige oer foar en nei, 

Fen dy sels, mych, rinste wei. 
Bart it net, koarts alle sneinen, 
(Don en Doekle, Boue en Heine, 

Jeppe, Jakle, Jeyp en Frans, 

En ford by de gou fest lane,) 
As jimme yn 'e boerren komme, 
't Himd opp' boarst benaid mei blomme 

En mei beamkeletters beid, 

Dat den bleat en iepen leit, 
d' Hiindrok wyld mei side stikke; 
't Wambis gat oan gat trochprikke ; 

Lftns de rime ia foAlejaeht: 

Liket dat net rju nei pracbt? 
Tette swy 'k fen stripe en koarde, 
LAns dyn wtde broek omboarde; 

Fen dyn lokken giel as waex, 

Dy oer de earen hingje as fiaex. 
Sooe 'k fen famnepronkjen sprekke, 
Mych, de holle scoe my brekke 

Ear ik 't hea), ja h wette sei : 

Dêrom lit ik 't efter wei. 
Giet min den foart neye tsjerke? 
Né : mar earne to jiermerke, 

Of men keat&t oan' sketjefts tiid. (veevoedertjjd) 

Den to biar mei Monts en Yd. 
Jit den yn, hwet mocht at e better, 
't Biar ailyk de ky it wetter. 

Den is 't: „Kealfink hald dyn bek, 

Of ik brui: dy wol, dy sprek." 
Dêr stietste, (of ien fen dyn boerren), 
Mei in kaldetiel fen fiif Btoeren : 

„Scoe 'k dy tajaen? ha broar-myn ! 

Lést dy dat, sa fijnen er yn." 
Den is 't: „Diwel, Deale en Wierme!" 
Tat de fammen galje en kierme. 

Bekket den ien oppe rêoh, 

Dat is 't lan in syker pleaoh. (in last) 



Wotte den dy ealm net klearje, 
Lit in oar mei fré bregearje 

Lans de frye heernewei: 

Dwaen se quealk, sa doch 't net nei. 
Side, doek, forwiel en lekken, 
Erigget minske, (om sa to sprekken,) 

Fen omheach, om, lyts en great, 

Yn to klayen nei elks steat. 
Sjochste immen t' oerdwealsk behinge, 
Tink: „Ik moat myn ein hert twinge." 

Elieut de rojitte earne immen oer, 

Tink altyd: De tniette is djoer. 
Jolle. 
Woene je uws nei 6tedfolk Jykje ? 
Momme bjarre net neikykje? 

Haitse-yem earnet (klaagt) al to hird. 

Ik ontsjooh jou ald wyt bird, 
'k Wol jon jeld eak net tsjinsnapje, 
Oars scoe 'k wiid en luwd uwtgapje: 

„Uaitscm, dit riert ig noch seam." (kant nooh 

Sjoel], jo slypje in hele kream [wal) 

Fen klear nealeas pronk (goe mannen!) 
Mei in wob om hals en hannen; 

Fiters djag'lje er by de ruws: 

Liket dat nei 't moai fen uws? 
Yette dwaen jy klear to witten 
Dat jou jeugd al is forjitten. 

Sooene wy, as alde Ijue 

Skoarje oan' tsjerkeweaoh, by djoe, 
Mei in droeeh forklomme praetsje? 
Alle fammen sooene uws haetsje. 

Jeld njuet, de jeugd h wette wyld, 

De jeld kearich, de jeugd myld, 
Jeld godstsjienstioh yn de tsjerke, 
Jeugd lichtskonke en blüd to merke; 

Jeld by huws en jeugd to biar, 

Dat 's foar beide 'n ald menear. 
Drinkjen, keatsjen, donsjen, spyljen, 
Ealjen, stjoeyen, boartsjen, lyljen, 

Gypjen, gobjen trooh in dei, 

Foeget uws: jeugd bringt it mei. 
Lit ik d' hynst fenn' stal ris liede, 
As ien folie wol beskiede, (veel praats heeft) 

Buwts (sla) ik immen oan syn tuwt, 

Dat 's de jeugd, dy wol er uwt. 
As wy ta jou jierren binne, 
Scille wy, as jy, begjinne 

Om to tinken oan de bier : (dood baar) 

Den is 't tiid, 't is yet al t' ier. 
HAiTSE-yem. 
Sionelease narre-grillen I r 

Wêrta Ij och t fen kêrse en brillen, 

As in uwle net sjen wol, 

En sa blien blieut as in mol? 
't Mean fen nye uwtsketne kruwden, (gemaaid 
't Merkjen fen de keallehuwden, [oieuwgras 1 ) 

't Bernbelieden oan en oan, * " 

Mych, hwet seit dat? o broars-soan! 
Manuich jong en derten minske, 
Suwn yn kreft, nei wald en winske, 

Jouns folnoege giet nei bêd, 

Wirdt mei sinne-opgong belet. 
Dy rein kin dy eak bedrippe, 
Ljeapste joun, moarn meiete krippe. (kruipen, 

Ejimste bjoed dyn krol hollehior, [hinkon) 

Moarn, muwlk, rekkeste yn 'e bier. 



Digitized by 



Google 



- 3? - 



Tink, mych, dy yn sounen smoarje, 
(Lit it fry dyn hert troohboarje) 

Eu yn wraldake tajienat forgean, 

Hwet acil dy hier nei ontfean ! 
Doch ik lit dat dêr by blieue; 
'k Kim : dyn jierren mogge klieue 

Ta myn jeld of yette mear, 

(Nei myn winsk en dyn bejear) 
Scoene den dyn stramme skonken, 
Fleskfortoarre huwd en bonken, 

Kalde, kromme, lamme lea, 

Stjonk jende amme, fuwl en quea ; 
Sooe dyn muwle Bonder toeken, 
Rachelqnyl en quahterbosken, 

Eagen, earen, blyn en doft f: 

Yn 't koart, stamme bod der loftf, 
Tsjienje as heacbate en weardichate ear: 
t' Offer jen uwa Ljeawe Hear? 

Heart de wrald de reame, o Botl 

En de dreage molk e God? 
God de strnwk, de wrald de blomme? 
Jonge tsjierl, dat kin net komme. 

't "Wier by de alde 'n oar menear, 

't Earst dat God joe, joe m8n wear. 
Lit nwa yette nei dy wize, 
God fenn 1 jeugd oan ttjienje en prize; 

Ut, aa oar Jjue nwa misdwaen, 

Hjar uwt ljeafde myld forjaen; 
Lit uws op nws ateardei tinke, 
Lit nwa de earme neaddrift ekinke; 
J Lit nwa, al nwa libben lang, 

Halde nwa qnea bejearte yn twang ; 
Ier en let nei de hymmel trachtaje, 
En om 't iwich 't ierdak forachtsje: 

Den acil God nwa, nei dizz' tiid, 

Iwioh sillioh meitae en bliid. 

V 

Wij hebben nog te wijzen op de tweede helft 
yan een Tan GysberVs hoofdgedichten, getiteld 

Reamer en Sape, 
waarvan we het voorspel vroeger reeds hebben 
"besproken. Na den zang, waarin de booze 
Wereld geschilderd wordt tegenover de schoone 
schepping, ontmoet Reamei' den misnoegden 
Sape, die over de wijde zee zijn eigen land 
weiischt te ontvluchten, om maar geen last 
meer te hebben van 't kwaad, dat hij er ziet 
bedrijven. Deze „Gearspraek" vanongemeene 
verdienste is vrij zeker geschreven in de da- 
gen, dat de dichter zich reeds onledig hield 
met de overzetting der Psalmen in zijn moe- 
dertaal. Zij ademt geheel den toonaard van 
deze' gewijde liederen, doch de berijming is 
eenvoudiger, vloeiender, natuurlijker en de in- 
houd zoo, dat deze geschreven kon zijn in de- 
zen tijd. 

Sape heeft den zingenden en klagonden Rea- 
mer ingehaald en na de wisseling van een mor- 
gengroet zegt de eerste, dat hij meegaat 
al wier 't oer tiizen mile, 

Nei d' oare ig wrald; uwa ein lan bid ik aéd. 
't Hert wirdt my kald en yn myn boarst forklomme. 
Myn eagen wiet, yn trienen moat ik awomme. 



'k Beajiet. Ik atear. Myn eange Biel dy blety 
Oermita ik ajoch 't hert fen uwa Jan trochanyen . 
Troch leaa forried, uwtatrykjen, biaeryen, 

Nyd, wrekajocht, mei oar helak en diwelak bret. 

Reamer. 
De wrald is wrald en blient wrald wèr jy geane. 
Tsjoch east en west of suwd en noard, jy tajenne 

Oeral by Jjue fol ongerjuohiïchheid. 
O, Sape, broar! wcr earn' jy geane of komme, 
D6r giet de guwt yn fromheida kape oermomme, 
Der ly't en duwkt de oprjuchte sljuchtiohheid. 
Bape. 
'k Scil fier fen uw8 muwlk better wezzen fine. 

Reamer. 

En mist it, ao bereiagje je duwble pine. 

Sape. 

De silge deugd ia klear fen uwa foiiein. 

'k Sjoch mei de Godatajienat spoten tuwl bedrieuen, 

'k Sjoch hofeard, noaswiis, waenwit er opklieuen 

En akoerren troch 't hierklauen Boender ein. 




'k Sjoch wreedheid s lilta en fuwl bjir triomfearjen ; 
Ik ajoch mei wryt en apyt de fré faxearjen; 
'k Sjoch laita en guwch wjukdrayen aa in Ijeap. 

Ho acoe ia from, rjuohtuwt, sóftsinDioh minake, 
Dy neat as fré, rjucht, ljeafde en Godafreea winake, 

Yn sokken üid en atoun, yn sokken lftn, 
By awarren flokken, beeatich beaJgerye, 
Trooh 't hele jier, aneios, wirtaedeis, hin flye P 

Dat mei net wèze, nei myn sljuoht forslan. 

Eq of ik bleau, hwet kin ik oara forwachtaje, 
Aa pleage op pleage? Uwa sounen (nei ik achtaje) 




Lanat ik fortajoeh, 'k blieu langer net in uwr. 

Reamer. 

Sape jy fortajen, (vertrekken) nei 'k hear, God wol 

jo liede. 
Mar hark in wird, 8wïerholle, ear dat wy akiede, 
Rin net jou lao, mar tsjoch de wrald uwt. Hei I 
Jy dwane aa 't hert ; aa 't sketten ia scil 't rinne 
Trooh boak en beamte, oer fjild en heide hinne, 
Doch al wêr 't komt, it bringt ayn lyen mei. 

Jy gnoarje doa, hwet wol jy 't ldn bekibje, 
Gongt uwt jo ael8, wol jy fornoege libje. 

Sela binne wy uwa ein fortriet en pleach. 
De oprjuchte deugd let izer, stiel of fjoerwirk ; 
Mar stiet allyk in klippe of getten moerwirk. 

Dat wykt noch skrikt foar storm noch awiere fleacb. 

In from gemoed, al woe de wrald omkeare, 
Dat het, dat haldt yn God, 't jinge it bejearre, 

Moed, wille, treast, fornoeyeo, winak en wald. 
Al bloaide er earne in lan yn f rede en resten, 
It leit oerheap, troch oproer, skoering, lésten, 

Ear jy omsjenn', nei wize fen de wrald. 

Hier blieut nin ding yn ien en 't selde wezen. 
Jy fine 't klear yn 't heilioh boek to lézen, 
Ho Gods eindom (oar folk oaarier ik naet) 



Digitized by 



Google 



- 38 - 



l>en yn elkoar fortiisd troch muwterye, 
Den oender dizze, den oare slawernye 

Omtommele en omdrean, fordrnkt, forataet. 
Sapb. 
Ik wol dérom, (foar dat it Jan troch pleagen 
Uwtakomme wirdt) omttsjen lans oare weagen. 
Reamer. 

Jy flaohtsje as Kain f of leare as Jonas die ! 
Tink Jozef blean godfruohtioh yn Egipten, 
Ea tsjienne God: Loth y Abram oare uwtstipten 

Ninter syn lan, as nei Gods bjit en rie. 

Hwet, hwet kin 't lan of de hele wrald my deare, 
HaM ik my rjncht, from oan uws Ljeawe Heare: 

Dy all' ding stjoert ta syn forkoarne best: 
It gong my tig in, ik wol it dildich lye, 
It rin my foar de wyn, ik wol my flye, 

Nei de Hymmel wol, der bin ik yn gerest. 

Der komt in tiid dat al uws moeite en pine 
Ein nimt, en al uwb wermoed scil fordwine. 

Den oermits 't yn 'e wrald nearne is sa 't heart, 
Blien yn jon lan, bid God dat hy 't wol sparje, 
Dat by nws al wol nei tyn Geast regjearje, 

En haw nin lan, mar d'bymmel yn bejeart. 
Etk. Sljoecht en Bjoecht. 

Deze onderteekening dragen ook de andere 
stokken van Gysbert, welke door Junius «yn 
gekopieerd, eTenals het gedrukte Tsjerne. 

Waarom deze geleerde geen afschrift heeft 
genomen Tan Oysberts Tjeskmoars sea-eangste, 
daarover in een volgend stok. 



Onder de meesterstukjes van onzen Ghysbert 
ia door de eerste geleerden een eerste plaats 
toegekend aan sjjn 

TJoskmoars sea-eangste 

en zeker met volle recht. 

Wanneer dit gedicht is opgesteld ? 

Voor 't naast gelooven we kort na 't bezoek 
van Juniu8, dus na 1645. (Dr. Haïbertsma 
stelt 1630 of 1640, Dr. Buitenrust Hettema 
1645.) 

Er na, omdat het niet door dezen geleerde 
is gekopieerd. 

Kort er na, omdat de strijd tegen de Duin- 
kerker zeeroovers, waarop gewezen wordt, in 
1846 een einde nam en zijn vriend Claude Fon» 
ieyne in 1845 een werkje had uitgegeven: 
Duynkerckens sterf-Tydt. 

Dat Duynkerken destijds nog al eens ge- 
noemd werd, ook in Friesland, zien we aan 
het nog bestaande logement Duynkerken te 
Leeuwarden en aan het grafschrift van Jorit 
Mariens in de kerk te Tzum, die „doot bleef 
met meest al 't Volk", in den strijd met zjjn 
kleiner schip tegen „twee Duynkerkers groot" 
(1628). 

Aannemelijk is het bovendien, dat de bui- 
tengewone belangstelling van een Franciscus 
Junius in zijn letterkundigen arbeid den dich- 
ter heeft aangemoedigd op den ingeslagen weg 
voort te gaan en onder die „begeisterung" dit 
meesterstukje heeft geleverd. 

Met vaste hand en in krachtige, machtige 
taal, nu hoog, dan laag gestemd, zingt hij ais 
't ware voor zijn bewonderaar over de zee en 
hare gevaren, over de wiffe jeugd en den bezorg- 
den ouderdom, op de wgze van : Iets moet ick 
u Laura vragen. 

1. 

Wif woe, mei in dolle holle, 
Ta de wrald nwt hóllebólle : 

Tbuwg to blienen wier nin tier. 
Op in iken boerd to drieneo, • v 
Rêstleas op en del to klienen, \ Y * Ten ) 

Karde er boppe 't grien fol djier. ('t veld) 
2. 
„Altyd thnws is altyd fiozen; (gevangen) 
Al to lang it fjild beginzon, (beloopen of be- 

Efter kous-ears, efter ploech : [keken) 

Ik siik wylder awentoeren ; 
Dat is LèfferU nuisk-bestjoeren ; (loom-besturen) 

Yn moars skette, slean en sin web. 
3. 
„Greate Pier wier glêd forjitten, 
Al syn dwaen wier bnwten witten, 

Hie hy stil libbe oan ein hird ; 



Digitized by 



Google 



Hie hy net de sea besylle, 
Uwe l&n-fyne foetten spylle, 
Ed betwingd mei fjoer en swird. 

Wie Oroote Pier het „büter, brea en griene 
tsjies" niet wist Da te seggen, werd als Tjjand be- 
schouwd en verdronken, d. i. de Toeten gespoeld. 



„Mei in floot great skyps lawearje 
Wol ik; skomje, romje en klearje, 

Fen Dn wd kerkers 't skolprioh aalt." — 
Dêrmei liet by plommen waye, 
't Gleanoe swird oer' holle swaye, 

Dat yn moed Spek-Jan al daet. (doodt) 

Spek-Jan of Spekken was een scheldnaam yoor 
Spanjaarden, elders door Gysbert QieUeach geheeten. 

5. 
Ttywfc-nioar seaoh fen fiere weagen, 
Ho se fêst fen wAl oAf teageo. 

d' Eagen gald'se, earm-moar, koarts nwt, (galje, 

Dér se opp' hege wier del-bok ke, [kermen) 

En fen beide ioh 't lan beloakke, (ioh - hoek) 

En de sea seaeh yn syn tnwt. 

„Wier" is een Tlnohthenyel naast boerderijen. 

Ze worden hier en daar nog gevonden in Friesland. 

6. 
9 Wif, (ea kiermd'se) o tsjierl! wér hinne? 
Wif, hwet wotte non bejrjinne? 

Wif, is dy de wrald t' onrom? 
Wif % mooht mem de holle opstekke! 
Wif, it hert moast hjar tobrekke ! 

Wify hja kaarde yn 't grêf hjar om. 

7. 
Dér de sea sa grnwlik gappet, 
En by tnwsenen ophappet, 

En by tnwsenen forteart, 
Dy dér soender resten restje; 
Dy de greate fisken mestje; 

Dèr min mei in sonn hert steart. 

8. 
Dér me op-slingret oan 'e wolke, 
En fen dêr delduwkt yn' kolke, 

As fen 'e hymmel yn 'e hol: 
Hwa seoe dêr de dead ontkomme? 
Brekt in tin boerdke (bord, plank) as in tomme, 

Dêr 's de bnwk Balt wetter fol. 

9. 
Yette lit ik 't hwette wêzze, 
(Non 't ik dy net kin belêzie, 

Non 't dyn sin nei sea ia fljnoht) 
Teaohste oer sea yn keapfardye. 
Och ! hwet wylde raseroye 

Drient dy, dér me op 't wetter fjnoht ! 

10. 
Dér me net in tred ontwiket, 
Skiën de dead jin grime oankiket ! 
Dêr fortwtw'ling helsk en lnwd 
Bilet, (letterlek: blaft) en mei dealske tosken, 
Skip en Ijne forslynt by boeken, 
Of de lonte stekt yn 't krnwd. 
Na Tolgt er een heerlgke tegenstelling : 



11. 
Wier 't net swieter yn 'e weide, 
Mei 'e skiepkes oppe heide, 

Mei 'e fammen oan 'e ring: 
Farkjen, fiskjen, yn 'e sljetten 
Fnwken f&nlen, (fnikenliohten) of yn netten 

Foegelt fean, op poale of kling ? (fean, Tangen) 

12. 
Tnwn en f j Uden to beloaitsen, (bewonderen) 
Hoftf en beammen to beploaitsen, 

Dat is wille oer wille, bern. 
Dead) ik is 't yn sea to swommen. 
Mar don skoddeet' holle en plommen; 

Al myn kaltsjen (praten) is forlern. 

13. 
Wol den ; syl yn Hvmmels hoede ! 
't Farkjen 1ige (strekke) dy to goede ! 

Ik befel dy yn Gods ban, 
Dy stjoer dy uwt wetterweagen, 
Klip-need, heil (hagel) en tuierrefleagen, 

Trooh Syn ing'len, bly to lan. — 

14. 
Wif ontfart my, Wif onttsjooht my, 
Wif ontsylt my, Wif ontfljnoht my, 

Wif (ho 's non myn hert yn lést !) 
Polsket yn 'e djiepste knwlen, 
Dêr de fisken, great fen mnwlen, 

't Wetter blieze oer seil en mest. 

15. 
Al myn lea dy trilje en skodsje, 
As ik tink ho dat se doekje, 

Hol oer bol, yn 't sa) te skom : 
Dér min keabels kerw't en mesten, 
Dêr min lek drient op 'e lésten, 

Yn dat gronnleas djiep ronnom. 

16. 
Dér se nwt needtwang 't lést nwtsjiette, 
Dêr se oan' klippe stikken stjitte, 

Dér se oan' drêgg'-ton ride yn' need, 
Dér se plofje op hirde sannen, 
Dêr se boarstje op droege strannen, 
Dér ien neilbrek is de dead. 
17. 
Jeny! ho mei 't komme kinne, 
Dy sa nei by 't stearren binne, 

Dy de dead sa brinrgjen heart, 
As de sea spy't skom en wiette, 
Dat by 't stiert' (gesternte) koarts seoe bejiette, 
Gnwlt en boppe tonger beart: 
n Brinsgjen" herinnert aan het geluid Tan 't Tn- 
rig ros of paard, aan Neptunus, e?en als de „tea- 
me" of toom in 't Tolgend Ters. 
18. 
Straks wer, as Gods ban optillet, 
Toner, (donder) wyn en weagen stillet, 

En as yn 'e teame twingt: 
Skoert deads bnwt wer nwt deads bannen; 
Skip, mei keapenskip en mannen, 
Yn behaldne bawen bringt. 
19. 
Dêr se wonder, kreft en eare 



Digitized by 



Google 



-=- 40 - 



m 



Sjonge fen uws Ljeawe Heare, 

Dy de sea sa struws bewaldt. (grootsch be- 
Ho mei 't (siz ik vette) komme [heerscht) 
Dat gok folk (as djier fordomme) 

Sa lyta 't wonder Gods ontbaldt? 

20. 
Dat it, trooh uwtlitne flinken, 
Fait oan 't bealgjen, beestich drinken, 

Strietteskeiuen, duwn en fol, 
Mei in onbestjoersom wezen, 
Bearen, smiten yn 'e glêzen, 

Tierret, flokt en fjucht as dol P 

21. 

O! dy d' Heechst' dos smaedsje en hawnje, 
hosm As forwyldde ky dy duwnje, 
4 : lfl - Weid't Hy as spiarbjustre skiep. 
"Wol;doob, Hymmel! Wif ynplaotaje, 
Dat hy bin nei God moat kantsje, 
As hy thuws komt uwt it dj iep. 

Dat is dichtertaal. 

De schildering van natuur en gemoedsleven 
dit stuk is eenig, waar en klaar, kort en 
krachtig, treffend en verheffend. 

En toch zijn er zoovelen, die zeggen zoo 
weinig te gevoelen voor GysberVs taal en poëzie. 
Dat komt omdat ze den dichter niet vatten. 
Zijne stukken dienen eenige malen gelezen om 
goed verstaan en begrepen te worden. 

Er zit lood in of liever goud, dat niet voor 
de hand of aan de oppervlakte ligt. 

Toch ligt het hier niet zoo diep. 

Wel in zijn kunstrijmen, die zijn met moeite 
en inspanning vaak kwalijk te vatten en te 
volgen, maar zijn natuurkinderen hebt ge slechts 
bij de hand te vatten, om door hen meege- 
voerd te worden naar een land van bloemen 
en vruchten, waar kunstgenot valt te smaken 
en wijsheid te leeren, onvergankelijke levens- 
wijsheid. 

Dat op Tjeskmoar in de Rymlerye volgt 

de Fryske Freugde oer 't ynnimmen fen 

de sted Hulst 

(4 Nov. 1645) pleit mede voor ons beweren 

boven. 

Dit vers toch is buiten kijf gedicht in den 

winter van 1645, kort nadat die „Freugde" 

door de Friezen gevoeld werd en door Gysbert 

zoo sterk, dat hij behoefte had zich te uiten : 

Lit uws nou ris frolik sjonge, 

Aid in jonge, 
Oer de wolfeart fen uws lan : 
Hulst mei stansen, buwtewirken, 

Huwzen, tsjerken, 
Fait Syn Heechheid yn 'e han. 

Giel-each, mei syn fuwle ranjen, 

Moat nei Spanjen, 
Mei de stirt yn 'e ears nei huws. 

Dan komt er vrjjheid, blijheid, veiligheid en 
vree. . •• • . 



Den scil 't lan net mear forwoastje. 

Den moat roastje 
't Godleas swird, (ald sounepleach) 
Den wirdt speetse en rêsting hinge 

Yn 'e swinge, (boven in de schuur) 
Ruwen besponnen yn it reaob. (spinrag) 

't L&n yn free scil d' holle opluwke 
Uwt de fuwke 

Fen dy bloedhonn, ifor-fald. £f ?T° " rWie ï> 
J ' (fald - voogd) 

't Scil florearje, 't scil forrykje, 

Ja 't scil Jykje 

Rju nei de alde goudne wrald. 

Jow Oranjen, Ljeawe Heare! 

Dizze eare, 
Dat hy uws de fré befjuoht; 
Dat wy Dy dêr lof for sjonge, 

Ald en jonge, 
From ienfaldich, sljucht in rjucht. 

Drie jaar later, toen de heugelijke vrede van 
Munster werd afgekondigd (1648) en er alom 
vreugde heerschte in den lande, zal vrij zeker 
geschreven zijn de 

Freebea, 
mede een van Gysberts schoonste gedichten, in 
een voor ieder en allen onzer verstaanbare taal. 
Deze bede is in zijn Rymlerye geplaatst vóór de 
133e Psalm, door hem over- en aldus ingezet : 
Loaits, loaits! ho goed, ho ljeaflik, ho loksillich, 
Dêr broar en broar, dêr broarren iensins willich 
To gearre wenje yn golle Fré. 
O Hyminelljeaflikneids boerdfolle sé ! 
O Fré, o goudne broarrefré I wearby 
Neat het al 't swiet uwt reid (suikerriet) of by. 
De Freebea luidt aldus: 
Is 't jou wolbehagen 
God uws treast, yn Jjeaf, yn leed, 
Jow uws yn uws dagen, 
Jow uws, fré- God, jow uws freed 
Hear jow freed uws libbensdei! 
Roune freed dêr is God mei. 

Jow uws, is 't uws sillich, 

Jow uws l&nnen alle saun, 

Njue ta fré, Jjeafd willich, 

Jow uws iendracht lan oan lan, 

Jow se as sein (zegen) fen jon myld' ban: 

Fré 's op ierde 't weardste pan. 

Lit de oersilge Frede> 

Lit dat lyk beskiedne rjucht 

Yn uws lAn en steden, 

Elkoarm earmkje ienfaldich, sljucht, 

Elkoarm patsje. O hymmelsk' wrald! 

O loksilge winsk en wald! 

Jow uws, rounom hinne, 

Mei uws neiboer' naesjefolk, 

Hwet for l&nnen 't binne, 

Fré dy fêat blieut from en nolk. (genoogelgk) 

Bring 't ploech-izer ynn' dolks sté. 

d' Hymm'1 op ierde is' goudne fré. 

Jow uws mei uws boerren, 

Ja elk boert,* yn gea, yn sté, T 



Digitized by 



Google 



— 41 — 



Alle stoun en uwreo, 

Golle, galleaz', Godljeaw' fré ! 

Jow uwa fré yn hert en moed. (gemoed) 

Fré, Gods-jefte, is 't heechste goed. 

Jow se nws om de alwirde 

Fen uws Fró-ForBt, dy 't sa soer 

Om dwb fré nwthirdde; 

Dy 86 bitter stiet en dj oer. 

Dy se — o ljeafde ! — keape en ekinst' (schonk) 

Om ein (eigen) hertsbloed, net om winst. 

Jow nwB yette er boppe 

Groei yn tank op tank, dat wy 

Steezoan tank taroppe 

Dy nws Fré jowt blier en bly; 

Dat troch nws ontankbre died, 

d' Iw'ge Fré nea fen uws giet. 

De vredevorst hier bedoeld is Willem Fre- 
deriky stadhouder van 1640 tot 1664, wiens 
yader en broeder in den oorlog zijn gevallen. 
Zelf heeft hij dapper medegestreden in onder- 
scheidene veidtoehten en bij de belegering van 
steden. In den Prinsentuin te Leeuwarden is 
hem een gedenksteen gewijd als „vredevorst". 
Op de geboorte van zijn zoon Hendrik Ca- 
simir II (18 Jan. 1657) heeft Gysbert later dit 
versje gemaakt: 
Uws Nassau Forsten-soan, dy we ear'n to Fries'n 

eargloarje 
Ring wi oeken, is ring komd. O! dat hy forstlik 

blommet 
Palmgrien yn' Friesne ear-tuwn! Yn glans *yn 

heldhistoarje 
Noch deugdpreal geade fyn'! Marall' wralds^riafe 

oerbrommet. 
God ! dat hy as in langwiet Frysldn wol bekommet. 

De heer Waling Dijkstra heeft het overgezet. 
Onze Nassau Vorstenzoon, dien we voorheen tot 

der Friezen eerglorie, 
Spoedig wen echten, is spoedig gekomen. O! dat hg 

Vorstelijk Moe ij e, 
Palmgroen in den Friesohen eertnio! In glans ajjne 

heldenhistorie, 
Noch dengdprael wedergade Tinde! Maar al des we- 
relds grooten overtrefr. 
God! dat hg als een lavend rocht Friesland tot 

zegen moge zjjn. 
Een latijnsch dichtje van zijn vriend Ds. 
Feyco Oeds(onius) op de geboorte van het doch- 
tertje des stadhouders, was even te voren door 
hem overgezet o. a. met dezen wensch : Loaits 
ring (spoedig) jou broar I 

Op den Zweedschen koning Gusfaaf Adolf, 
gevallen in den slag bij Luizen (1632), waar 
hij voor de kerkhervorming streed, heeft hg 
vroeger een „Grêfskrift" vol gloed en kracht ge- 
schreven, aldus meesterlijk vertolkt door prof. 
B. Koopmans: 

Geen storm of blixemvnnr, geen rommelende donder, 
Geen loejjende onweêrsvlaag, geen pest die 't kerk- 
hof mest, 
Baarde immer zulk een angst en doodsnood aller- 
wegen, 



Als dien ik over Duitsch en Onduitsoh Rijk uitgoot, 

Dus mij de Christenheid tot hoofd Tan 't krijgsvolk 

stelde, 

Veeltjjds zag mjj de zon (bij 't op of ondergaan), 

Verscheuren al wat mij met helschen tand begrimde; 

d' Onnooz'len rukken uit de klaauw des overmoeds. 

Als Raadsman was ik trouw, vernuftig, vaardig, 

schrander, 

De voorste daar 't gevecht het heetst en Moedigst was, 

Des keizers hard besluit werd door mijn vuist ver- 
brijzeld, 

Ja 'k perste er moed en bloed en geest en leren uit. 

Dit deed tot roem mijns naams de gansohe wereld 

juichen, 

Maar als mjjn kling, te stout, den dood brareeren 

dorst, 

Zoo stortte ik in zijn kaak, als Simson, groot en 

moedig, 

'k Won 't slagveld tot mgn graf, de zege door mjjn 

bloed. 

Wij kunnen ons dus verwonderen, dat de 
dichter geen leedzang heeft gezongen bij den 
noodlottigen dood (*) van den geliefden Stad- 
houder, te meer omdat hg was een vorst, uit- 
muntend in Godsvrucht, waarvan eenige op 
schrift gestelde gebeden en Godgeleerde ver- 
handelingen getuigen, dus een man geheel in 
GysberVs geest, doch de kracht van onzen dich- 
ter schijnt toen reeds gebroken te zijn geweest, 
door het leed dat over hem was gekomen. 

Op de Freébea heeft de dichter, slechts door 
een lijntje er van gescheiden, laten volgen een 
Herderslied met dit voorwoord : 
Lêat lai yn blomm' bliergrien, dêr 't fougelt tsjylpe 

[en tsjoitte, 
In lammreherder, mei syn lillf-pipe en floite 
Fen Fré, dêr mei d' goe God uws Ijeaf lan myld 

[be tocht, 
Ja, hwet dy ljeawe Fré uws baet en buwt oanbrooht. 

Fré, o golle goudoe Fré, 
Fré, dy nei uws wolbehagen 
Uws oerdauget yn uws dagen, 

Fré, Golljeawe Fré, hald eté! 

Fré drieut fen uws Friesne greide 
't Stielen fjuohtklead, swird en dolk, 
Dat uws alders bloed uwtmolk. 

Fré foldjiert en tiert uws weide. 

Fré dtieut freucekreft fier wei; 
Fré sjongt foar uws fammeraye; 
Fré lit uws formeits oanwaye; 

Fré bret wille dei oan dei. 

Dêr fyn'ruwter earen trape 
Mei' horshoawe yn lansiets bloed, 
Leit nou Hanske en Hoatske en wjoedt 

Grouns blomgrien' forwielne lape; 



(*) Bij 't schoonmaken van een zadelpistool, 
waarmee hjj op reis dacht te gaan, werd hij doo- 
delijk verwond (1664). Zijn echtgenoote Prinses 
Agnes (dochter van Frederik Hendrik) ontvluchtte 
stad en hof en stichtte het Oranjewoud. 

6 



Digitized by 



Google 



- 42 



Leit non lyljend Lolk mei Lou, 
Bjongt nou foegelt op 'e beamen, 
Swabret ein en gies opp' streamen, 

Bkoert de ploege om braek en bon. 

Loaitse (zie) ik swird : dat 's om to pronkjen 
Op 'e tsjea (zjj) fen de edelljue ; 
Kytse (kgk) ik hynBers mand, by djoe: (ruiters) 

't Bkiedt om rêd (snel) oer' wei to skonkjen. 

Fré, o golle goudne Fré, 
Fré, dy nei uws wolbebagen, 
Uws hertlauget yn uws dagen, 

Fré, God Ijeawe Fré, hald sté ! 

God fen Fré, fen fjuehts bierploaitsjen 
God, dy alles haldt yu stjoer! (onvrede) 

God, dat Fré by uws hald dj oer, 

Tean Jou Fréljeawe eansiehts loaitsjen. * 

Dr. Buitenrust Hettema stelt dit vers bizon- 
der hoog en zeker met recht, hoewel ons de 
eerste regel Tan het slotvers minder bevalt 

Dat „fjuehts hierploaitsjen" vinden we daar 
ter plaatse niet mooi. Overigens is het schoon 
gedacht, echt dichterlek gezegd en ingekleed. 
Bizonder treffend zijn de tegenstelling en woor- 
denkeuze in de verzen 2, 4 en 6. Hoe kort 
en krachtig en tevens hoe waar en klaar. 

Klaar althans voor den goeden verstaander, 
die kent en voelt de beteekenis van Fré foU 
djiert en tiert tis greide ; Grouns blomgrien for- 
tcielne lape en Kytse ik hynzers mand, by djoe: 
H skiedt om rêd oer wei to skonkjen. Men 
moet de beteekenis kennen van fyn-ruwter 
(vijandelijke ruiter), horshoawe (paardenhoef), 
en het fijne gevoelen van oerdauget en hert- 
lauget, van lyljen en loaitsjen en kytsen, welke 
niet met een enkel woord zijn weer te geven, 
om van deez' „Taheakke" op de Freebea te 
knnnen getuigen, dat zij behoort tot GysberVs 
schoonste gedichten. 

Eigenlijk moest men er nog bij kennen, want 
dit gedeelte draagt een meer plaatselijk karak- 
ter : Witmarsum's schilderachtige omgeving in 
den bloeitijd van 't jaar. 

En mede een stukje historie uit den Spaan- 
schen tjjd. 

Van Schettens recht op Witmarsum aan, 
dwars over „braek en bou", over de „groote 
en kleine klaveren" (boerderijen in deze buurt, 
welke nog dien naam dragen) trokken de 
vijandelijke knechten en ruiters verder het 
noorden in, brandschattend en brandstichtend, 
om straks slag te leveren bij Boxum, de bloe- 
digste slag in Friesland gedurende heel den 
80-jarigen oorlog. Onder deze en dergelijke 
indrukken en voorstellingen heeft Gysbert de 
golle goudne Fré bezongen en geschilderd, eerst 
in 't algemeen voor al de provinciën der Unie, 
daarna voor Friesland en zijn naaste omgeving 
in 't bizonder. 

v 



Uit des dichters latere jaren bezitten we nog 
eenige gelegenheid sdiehten, voor 'n deel lof- 
dichten op Gdbbema en diens arbeid, een versje 
in 't stamboek van Brunsveld, destijds pred. te 
Joure, en enkele andere, waaronder dat 

Op 't Horshoffenjen (oefenen in 't paardreden) 

fen Jiffer Sibilla fen Jongstal (§) 
met Taheakke als een meesterstukje wordt ge- 
roemd. Het is niet gemakkeljjk te volgen en 
kwalijk te verstaan, althans zoo, dat men het 
schoone gevoelt. Het onderwerp zelf laat kond 
en 't is enkel de taal, die trekt en na her- 
haalde lezing doet bewonderen Gysberfs juiste 
woordenkeuze en heldere voorstelling van zoo 
moeielijk weer te geven bewegingen, als voor- 
komen bij paardendressnur. 

Ka gezegd te hebben dat „ Jiffrepnwk Sibilla, 
prealt yn 't seal (zadel) en gloarreglansget 
boppe tuwsnen ut", vervolgt hij aldus: 
Sa twingt se 't hoew', lofts, rjuchts; danopintroai, 
Den op in rin; den op in jey, as fleande. 

Den tokkleteam't se oerbek, mei ljeappe op Ijeapjen, 
Bteeoh, rjuoht oerein; den det se hint stokstil steen, 
Hanbakjende de hors-hals: den lit se 'm gean 
Trip-trêd op 'e stap om de amme wer to reapjen 

(om weer op azem te komen). 
Den liedt se 'm roun en ringet ringe oan ring; 
Den tel (snel), den seaft, den skean, den rjuoht ; nei 't 

teamjen 
Fen sokken ban, dy 't hynzer wit to preamjen; 
Den spoarret s', dat 't hors fljucht oer wringe en kling. 

In de Taheakke of „it oanhingseT' jreeft de 
meester nog levendiger voorstelling. Wjj zien 
de jonkvrouw in onze verbeelding en hooren in 
rijm en maat 't getrappel der paardenhoeven. 
Al teamet Nymf Jongstal 't woast teamwèrs wyld 

hors (paard) 
En 't hippet en trippet en trapet, net oars 
Of 't dounset : yet gonzet en bonset en krie't 
De Famme (faam of roem) hjar namme üt 'e amme, 

en hiet (heet) 
Hjar himmel, nolk, nommel en noatich en njoet, 
Dat greathans en koater hjar demmenheit groet. 
Mar yet o! fier boppe oar' ljue tilt bjar myn pin, 
Myn 'hertstins, myn ynboarst, myn lieroms tintin, 
Om 't eabel swiet sjongfèra oan GabVma foreard, 
Dat mv ek hjar geastgan' goll' kin stglansglèdleart; 
Dos winskje 'k bjar wolfearts tiersein nei bejeart! 

Bilderdijk heeft dit gedicht op verzoek van 
zijn vriend Dr. J. Halbertsma overgezet, wij 
zullen niet zeggen gebrekkig, want wie zon 
't beter doen, maar toch is het niet wat Gys- 
bert gaf. Wij laten het laatste gedeelte hier 
volgen ter vergelijking: 

(§) Vermoedelijk een dochter van Allard v. 
Jong est al. Raadsheer, die de republiek groote dien- 
sten heeft bewezen. Zjjn state te Hallum, waaraan 
hij schatten besteedde boven zjjn kracht, is bekend 
gebleven als „Het Huis van Berouw". Hjj werd 
geb. in 1612 en overleed in 1676. 



Digitized by 



Google 



' — 43 — 



„Toomt Jongstal 't moedig paard den tengel we- 

. derstrevend, 
En hupt en trippelt het als dansend lange den grond, 
Toch bromt en schreeuwt de Faam door lucht en 

wolken zwerend, 
Haar maagdelijke lof uit altijd yollen mond. 
Als ledig, rein en net, gulhartig en bescheiden, 
Vereert en Hof en stulp haar deugdelij ken aart : 
Maar is sjj al mjjn lof, en aller hulde waard, 
Mjjn pen, mjjn hart, mjjn lier, ter harer eer ge- 

snaard, 
Zal thans haar vluggen geest en kunstgevoel ver- 
breiden, 
Uitschittrende in 't gedicht aan Gabbema vereerd. 
Zoo bloei' ze in 't heilgenot van wat heur ziel 

begeert ! 

Toen Gahbema zjjn „Minnedichten" in 't licht 
gaf, schreef Gysbert naar de gewoonte van dien 
tjjd een vriendenversje daarin, dat we hier nog 
laten volgen met een nagenoeg woordelijke 
overzetting van den heer Waling Dijkstra, 
die het een juweeltje noemt. 

Dy Min, dy* myld' lib-teejjend' Min, 
Dy toawerwisp fen hert en sin, 

Dy Min, dy weeznet all' wralds uwre, 
Dy droech, en loft en hjitte en wiett', 
Mei seineen silliohheit oerjiet, 

Dy Min, behaldstyp' der natuwre, 
W®r buwten wrald ontwrald' ring wier, 
Gl&nsgloaret yn dit wirks pompier, 

As yn 't albast, gitte ebb'ne doppe; 
As pearle yn 't goud, as djoerweard stient' 
Yn 't Keningin- breid klaed, puwkskient; 
As jounstear, as sinn'striel fen boppe. 
Hwa sooe net Bimers rom uwtroppe? 
* * 

De Min, de milde leventelende Min, 
De too verbrand van hart en zin, 
De Min, die alle uren nieuwe schepselen het aan- 
wezen echenkt, . 
Die aarde, lucht, vuur en water, 
Met zegen en zaligheid overgiet, 
De Min, behoudepilaar der natuur, 
Waar buiten de wereld spoedig geen wereld meer 

zjjn zou; 
Glansgloort in het papier dezes werks, 
Als een zwarte git gezet in albast, 
Als een parel in het goud, als een kostbaar ge- 
steente 
In het prachtgewaad eener koningin; 
Als de avondster, ja als een zonnestraal van boven. 
"Wie zou niet des Dichters roem uitroepen? 



Stichtelijke liederen. 

Hoewel in Gysberfs „Hawsmanne-Petear en 
oare Kalterye" over wereldsche zaken steeds de 
ernst voorzit, die zelfs in zijn „Boartlicke Min- 
geldeuntjes" zelden gemist wordt, kan men deze 
verzen als geheel genomen toch stellen tegen- 
over een andere rubriek, uitsluitend aan den 
ernst gewijd, zoodat wij ze stichtelijke liederen 
willen noemen. 

Daartoe behooren lo. 

Op it Musyksjongen, 

wize: Het daghet in den oosten, aldus luidend: 

As 't ierdsk' swiet-luwdioh sjongjen 
Uws 't hert koarts t' ear uwttsjooht, 

Tink 't hymmelsk Ingle tongjen, 
Hwet makket dat in nooht! 

Tink 't hymmelsk Ingle tongjen, 
Ingle toDgjen. 

Ein me' hjir sa e wiet musykje, 
2Reg> Dat Gods Geast 't hert y o giet 
3:i5. Fen Gods frjeune: hwet scil 't lykje 
By 't hymmelsk Iwich liet? 
O Gods frjeune! hwet scil 't lykje? 
O frjeune sykje! 

Hendrik Bintjes, die wel meer uit Gysbert" s 
lettertuin overplantte, heeft die gedachten ver- 
tolkt in zijn Morgenstond op deze wijze : 
Kan 't soet geluid op aerd ons so verrukken, 
Men denkt wat zal een vrome ziel gelukken 
Als d' Englenstem den hemel door en door 
Met 's Heeren lof streelt zjjn onsterflijk oor. 



2o. 



Fromme Ijue eachwyt, 



waarvan hier enkele coupletten volgen : 
In f rom minsk' mier kt op God, 
In from minsk' eagt't op God, Ja God. 
Hy wèrzet wrald en wraldske dwaen, 
Neamt ierdsk' skyn 
Swiet feoyn, 
En al bjar jaen forjaen. 

Hy reknet net in myt, 

Hy wirdioht net in myt, Ja myt, 

Al 't jinge allyk in skaed fordwynt, 

Al hwet eint, 

Motte skeint, 
Of roastget, ho 't eak ekynt. 

Hy timmret net op 't tan, 

Hy trout noch bout op san, Ja s&n, 

Op wetterwinst, op weid-forsten, 

Djier yn 't fjild, 

Kreft of jild, 
Noch siete oan rieten l&n. 

Yn 'e hymmel is syn thuws, 

Tn 'e hymmel is syn thuws, Ja thuws, 

Ja d' hymmel is syn grounleas swiet. 



Digitized by 



Google 



- 44 - 



<f Hymmelmin 
Fet pyn bid, 
Hert, eiel, yn fest geniet. 

Uit welk tijdperk zijn deze ? 

Dr. Buitenrust Hettema plaatst bij 't laatste 
vóór 1832 met een vraagteeken, zonder voor 
een of ander reden te geven. 

Beide stukjes zijn wel is waar geplaatst mede 
vóóraan in de Rymlerye, maar daar vindt men 
ook en wel er op volgend : een versje op 
Gabbemd's Ljeafdedichten van 1655 en m. a. 
yan dezen tijd. 

Zjjn ze inderdaad van omstreeks 1630 en te 
Witmarsum opgesteld, dan knnnen ze wel ge- 
diend hebben voor een „Sjongselskip", daar ter 
plaatse onder leiding van GysberU 

Zijne betrekking van voorzanger of organist 
bij 't gewijde lied in de kerke (in menig dorps- 
kerk vond men destijds reeds een orgel) gaf 
er alle aanleiding toe, ook tot de berijniing der 
Psalmen, waarmee hij vrfj zeker al te Witmar- 
sum is begonnen. Dr. Buitenrust Hettema ver- 
onderstelt, dat de Lofzang Maria en de Psal- 
men 134, 35, 104 en 129 al vóór 1632 door 
den dichter zijn overgezet. 

Die Psalmen zijn alle gemerkt met een kleine 
onderscheiding, het woordeke oeyt aan 't slot 
en vormen samen een eigenaardig geheel of 
liever ademen denzelfden geest, niet vreemd 
aan den geest des tijds, aan den geweldigen 
strijd op kerkeljjk gebied tusschen remonstran- 
ten en contra-remonstranten. 

Het was een strijd tusschen oud en nieuw 
in zake bijbel en geloof, die ook in Friesland 
de hoofden en harten beroerde. De remon- 
stranten werden hier streng vervolgd. Zelfs 
werden de premiëa op het aanbrengen van re- 
monstrantsche predikanten van f 300 tot f 500 
verhoogd (1629) en aan den fiskaal te Dokkum 
bevolen, „om ter verstrooiing hunner bijeen- 
komsten de krijgsmacht aldaar in garnizoen te 
hulp te roepen!" (1630) (*) 

Van heelerharte had Gy siert de partij geko- 
zen van het behoud der oude leer, waarin hij 
opging en die hij verdedigde tegen hare bela- 
gers, uit en met de Psalmen bovengenoemd. 

Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 

Gysberfs schat en hart kan men vinden in 
de gewijde zangen, die hem tot een bron van 
genot en troost zijn geweest alle de dagen zijns 
levens. 

Tot troost vooral toen de dood in zijne wo- 
ning verscheen en twee kinderen opeischte, 
eerst een meisje, Antje, (1644), naar zijn moe- 
der en daarna een knaapje, naar zijn vader 
Jarob genoemd, in den aanvalligen leeftijd van 
derdehalf jaar. (1646) 

Dat hem dit verlies bizonder heeft getroffen, 

(*) Fryske Bibl. II. Dr. B. Hettema. 



daarvan getuigen nog enkele woorden yan eên 
versleten rijmpje op de grafzerk in de kerk te 
Bolswardy waarin hij spreekt van een ...roos 
...die praelde en plotseling werd weg- 
gerukt. 

Een paar jaar te voren had de dichter zgn moe- 
der verloren (1643) en naast het leed was alzoo de 
zorg over zijn vader gekomen, die alleen stond 
en wiens zaken zeker niet naar wensch gingen. 
't Volgend jaar althans zien we diens goederen 
geïnventariseerd, aangesproken als hij werd door 
de Pachtenaars van 't gemaal. Hg wascollec- 
teur, inner van belastinggelden. Waren de kin- 
deren gekomen om hun moederlijk erfdeel ofwel 
hadden deze zijn steun noodig gehad? Ver- 
moedelijk is dit* niet. Voor zoover bekend 
hadden de zoons een goed bestaan. 

Waarom den vader niet bijgestaan en de in- 
ventarisatie voorkomen? 

Dit punt is niet opgehelderd, mogelijk dat 
er te veel „benefter" was of dat er een ver- 
schil heeft bestaan tusschen dejpachtenaars en 
den collecteur, dien we reeds hebben leeren 
kennen als 'n kopstuk in zijn strijd tegen de 
predikanten van Bolsward, toen hij nog bur- 
gemeester was. Voor 't naast evenwel denken 
we aan achterstallige betaling en in dit geval 
baarde die „inlaag" den rechtgeaarden Gysbert 
zeker wel bekommernis, ook voor de toekomst 
van zijn vader, en zal hjj onder den indruk 
van dood en graf en tegenspoed tot eigen be- 
moediging en vertroosting allicht een of meer 
zijner stichtelijke liederen hebben geschreven 
en zijn Psahnwerh hebben vervolgd. 

De eigen zangen van zijn Fryske Herder 
wijzen in die richting. 

Te midden dezer tegenheden moet de ver- 
schijning van een Junius hem destjjds ge- 
wenschte afleiding en opbeuring hebben ge- 
schonken. Vrij zeker toch heeft hij direct na, 
Junius 1 vertrek de lier gespannen op de inne- 
ming van Hulst en voor het zorgelijke leed 
van Tjeskmoar, zijn meesterstuk en voor ons 
een zielespiegel, wanneer we in de plaats van 
Wif zijn eigen zoon Saltes stellen, die later 
schipbreuk leed op de levenszee. 

Werd 1646 al een treur jaar door 't verlies 
van zijn Jacob, 't volgend jaar werd hem weer 
een Jacob geboren, zoodat de opgewekte Free- 
bea volgde, vroeger vermeld. 

Ov>k werd hem in 1650 weder een dochter- 
tje geschonken en had zijn vader in 1647 voor 
f 300 een gewenschte plaats in 't gasthuis ge- 
kregen, waarvan de grijsaard nog acht jaren 
heeft mogen profiteeren. 



v 



Resumeerende, wat we van en over Gysbert 
geboekt vinden, dan meenen we met vrjj veel 
zekerheid te mogen vaststellen, dat hjj over 



Digitized by 



Google 



-4è- 



't geheel tot en met zijn Siste jaar geen bi- 
zondere reden tot klagen heeft gehad over 
's levens onspoed of tegenheden. 

10. Stellen we ons hem voor als een jon- 
geling, gezond van lichaam, knap, welgebouwd 
en natuurlijk helder van hoofd. 

20. Blaagde hg in zijne stadie en kreeg hij 
op jeugdigen leeftijd reeds een zelfstandige be- 
trekking dioht bij zijn geboorteplaats en fa- 
milie, dus waarschijnlijk naar wensch. (*) 

$0. Moeht hg zich verheugen in den stand 
van zfjne ouders en in de achting, welke zijn 
▼ader genoot, blijkens de openbare betrekkin- 
gen, waartoe deze bij herhaling gekozen werd. 

40. Zag hij zijn broeder Willem getrouwd 
met de dochter eens burgemeesters en zijn zus- 
ter Janke met een houthandelaar, beiden met 
een eervolle positie en een goed bestaan. Voe- 
gen we daarbij, dat een zuster van zijn vrouw 
getrouwd was met een predikant (Daniel Els- 
heimius, eerst pred. te Anjum, daarna te Bir- 
daard) en dat zijn neef en nicht de Heer te 
Leeuwarden in de kunst van schilderen groote • 
onderscheiding genoten, dan is het duidelijk, 
dat Gysbert zich mocht verheugen in een ge- 
achte familie. 

50. Vond hg een vrouw met wie hij vol- 
gens zijn eigen geschriften hoogst gelukkig is 
geweest en werd zijn „sillich boask" gezegend 
met eenige kinderen. 

60. Kunnen we daaraan nog toevoegen, dat 
hg in 1637 een destijds zeker gewenschte stads- 
betrekking kreeg ; voorts naam maakte met de 
uitgave van zgn Tsjerne (1640) en de achting en 
vriendschap mocht genieten zoo van vele we- 
tenschappelijke als hooggeplaatste personen, dan 
hebben we boven zeker niet te veel gezegd, 
dat Gysbert over de ongunst van 't lot geen 
klagen heeft gehad tot den jare 1654. 

In de schoone Meimaand van dat jaar even- 
wel gaat Gysberfs gelukszon achter donkere 
wolken schuil om niet weer in haar volle kracht 
te Bobijnen. 

Toen eischte de dood een zwaar offer, zijn 
oudste dochter, in den bloeienden leeftgd van 
achttien jaren. Gysbert was de vijftig gepas- 
seerd, evenals later Dr. Eeltje Halbertsma, die 
in 1852 zgn Anna verloor van nagenoeg ge- 
lgke jaren. 

Omtrent Gysbert zegt Dr. J. H.: Hij was 
gr heel verbrgzeld en verdemoedigde zich als 
een boetvaardig zondaar voor de slaande hand 
Gods. Vondel op zgn ouden dag, toen 't wan- 
gedrag zijns zoons hem zoo veel hartzeer 
baarde, berijmde tot zgn vertroosting de Psal- 

(*) Zjjn pensie uit de kerkefondsen te Witmar- 
sum bedroeg f 35 per kwartaal ( plus de schoolpen- 
niogen) (Fr. V. 1892, pag. 262). De school was 
destijds nog met stroo gedekt. 



men van Daoid, en daarmede onledig plag de 
onsterfelijke bard dikwerf te zeggen: Indien 
ik den troost en de verkwikking der Psalmen 
niet had, ik verging in mijne ellende* Gysbert 
zocht opbeuring aan dezelfde bron. Hg be- 
rijmde 10 Psalmen en voegde er een morgen- 
en avondgebed van eigen vinding bg, welke 
12 stukken hg voorstelde als door den bejaar- 
den Frieschen herder Godsfreun gezongen te 
worden, die zich tusschenbeiden verpoost iets 
stichtelgks te spreken, en alzoo geleidelgk van 
't eene lied tot het andere overgaat. Aldus 
maakte deze verzameling een geheel (in be- 
sletten wirk) hetwelk hg den 17 Jan. 1655 
aan Gabbema zond met een rijmpje waarin deze 
woorden : 

So de lést fen myn sill'g boask (huweljjk) 
My net dol treau en hird druwke 
lek scoe de holle bet (beter) opluwke. 

Ygf dagen later stierf zgn vader, vermoede- 
lgk aan de pest. 
Van dezen tgd (1854/1855) is 

Agurs-Bea (bede), 

een der weinige versjes van den dichter, des- 
tgds in druk verschenen. 

God troch meiwittens swoegjen: 
Trienploegjen fen myn hert, 
Kom ik foar Jon troan buwgjen 
Ja swuwpjen oend'r 'e emert; 
Kom ik foar Jou troan buwgjen 
En my oertsjuwgjen. 

Zoo volgen er nog zeven verzen biddend, 
beidend Gods zegen, zgn bescheiden deel. 

Hg besluit met het tegenstellend aanhangsel 
van deze vier, veelzeggende regels : 
Ho swolmt Littink op aid-yems goed 
Hy 's kransge as mei in poddehoed, (kroon van 

['n paddestoel) 
Dy net oplnwkt of het ring dien ; 
Sa 's wraldsk' net-blieu-ich skaedskyn skiën. 

Hoe zwelt Pocher op oud-ooms goed 
Hij 's bekranst als met een paddehoed 
Die ras verschgot en ras verdwjjnt: 
Zoo is 's werelds sohoon, dat als een sohaduw- 
schijn voorbijgaat. 

In 1655 stierf ook zgn beste vriend Fonteyne 
en in 't begin van 't volgende jaar moest hg 
zijn zoontje Jacob van 8 en zgn dochtertje Antje 
van 5 jaar ter laatste rustplaats begeleiden. 

Aan zgn vriend Gabbema y van wien hg een 
leedbrief had ontvangen, schreef hg dato 4 
Febr. 1656: 

Myn greate Stalcke! 

Ik hab Jou E. ffyeunlike, mei-w ir dige treast- 
brieve mei om-rierende (ontroerende) hertsnjue 
(genoegen) wol ontfinzen. 

De verslagen dichter ^tanketfoar dy gruwnU 
ge en buwnige treastwirden tuzendfdlde /" — 



Digitized by 



Google 



— 46 — 



zendt er nevens eenige beloofde Psalmen, nu 
Yjjftig in getal en zegt: dearmei wirt myn 
siong8ter stil en jowt it op to kampjen. 
Geen wonder, dat hij zoo schreef. 
Slechts een zoon was hem nog overgebleven en 
ook in de woning zijner zuster was 't droevig 
gesteld. Zijn zwager Arjen Buwes, stadstim- 
merman, die mede een houtstek hield, lag ster- 
vende en bezweek drie dagen later (7 Febr.) 
vermoedelijk aan de pest, die toen rondwaarde, 
terwijl zijn zuster Janke weinige dagen daarna 
(21 Maart) den geest gaf, nalatende een doch- 
tertje van 9 jaren, dat in GysberVs woning werd 
opgenomen. 

De verslagen dichter zal toen waarschijnlijk 
geschreven hebben zijn 

Sielnjue, 
een soort bede, die aldus luidt : 

O wier ik, nei ik winske, in minske! 
Ik winske oars as ik earen winske. 
Ik woe oars as ik earen woe. 
Ik koe oars as ik earen koe. 
Ik wanle oars as ik earen wanle. 
Ik banle oars as ik earen hanle. 
Ik die oars as ik earen die. 
Ik lie (leed) oars as ik earen lie. 
'k Petearre (sprak) oars as ik ear'n petearre. 
'k Bpjearre oars as ik ear'n bejearre. 
O God! ik wier al yn dizze uwr' 
Hy, nei Gods byld werbern cretnwr, 
Fol geast-glanshymmelsillich fjoer. 

Men vindt dit versje bij Dr. Epkema voor de 

Sonderlinge (bizondere) Forhand'ling fen 
Mbjen en fen stearren, 
door den verslagen dichter geschreven in den 
jare 1656, Het motto luidt : 
Om wol to stearren lit üs rjucht wol libjen leare, 
So libje en stearre wy, o winske en wAde ! ynne Heare. 

Het is een der weinige stukken in proza, 
welke Gysbert ons heeft nagelaten. De som- 
bere schaduwzijden des levens worden er in 
beschreven, zoodat het ons zijn zielestemming 
dier dagen vertolkt Inhoud en strekking leert 
men vrij wel kennen uit de inleiding, die we 
hier laten volgen, mede als proeve van stijl. 

„'t Is in bjuster dwaen, dér 'k my netnoag 
oer forwonderje kin, dat de bodders of arbey- 
ders, by manear fen sprekken, de rin fen 'e 
sinne forfirdigje (zouden wenschen te versnel- 
len), opdat se restje meye ; dat de skipsljue 
mei kreften sylje om yn 'e haven to kommen 
en as hja 't lón fen tierren beloaytse (aan- 
schouwen) hjar hertswille titerje; dat de bea- 
feartreisgèrs (bedevaartgangers) foartoave noch 
rest hawwe, for hjar reisge fol-eyngje is: en 
dat wy yette, — dy yn dizze wr&d féstneylle en 
boun lykje, as oan in Iwig ierdwirk, dat fen 
oanhaldende onwaeren dreaun wirt en trog so 
kwea en hirden wey fen kreften ófnimme, — 



d'eynsel-peale fen üs opleyne slobjen en bodsjen 
so wearsjende (met zooveel tegenzin) oankom- 
men sjenne, üs rjuchte rést-haven mey trien- 
nen oanskoagje en ta üs free-rest en lustpleatse 
net as mei leaskodsjen en skromjen neyerje. 

Dit libben is net oars as in Wob-teek fen 
Penelope, (wat ze daags weefde, werd 's nachts 
weder afgerafeld) dér eynleas hwette oon to 
weefjen is ; in sé dy oan alle toawerwynen oer- 
joen wezzende üs fen bute en fen binne on- 
opbóldlik hoffnet (op de proef stelt) ; in for- 
trietige lanreyse, dy trog oermiett'ne kjealden 
hjitte oer hege, stege bergen, grouweljende 
woasternyen en strietteskeyneryen dien wirde 
moat " 

Zoo gaat hij voort met lange zinnen, doch 
in krachtvolle taal, stellende het aardsche leven 
vol zorgen tegenover de hemelsche gelukzalig- 
heid, den nadruk leggend op het zonderlinge 
verschijnsel, dat de menschen niettemin vast- 
houden aan de wereld, die in het booze ligt 
en op hun sterfbed inplaats van te verlangen 
.naar 't begeerde land, gaarne het zeil weer 
naar den wind zouden keeren om oppe ny hjar 
unkwei to bewanneljen 

„Wy freasje de heelmaster boppe de sjocht- 
me (ziekte), de plaesterlizzer mear as de pyne, 
de flieme mear as de swolme ...... mear it 

ein user illinde, den dy tollease illinden salme, 
dy wy yn dit libben lije motte. 

Fen wer komt dizze dwyl- en dwelm-sinnige 
sljuchtholligheite P ..... • 

Ljeave sis dogge reis, hwet is er tiges yn 
dit libben ? Of hwet is er kweads ynne deade P" 

Daarna wordt der menschen levensloop ge- 
teekend van de wieg tot het graf, met al zijn 
bezwaren en gevaren. 

Daaronder de vele verleidingen, waaraan de 
kinderen der menschen blootstaan, de geld-, eer- 
en heerschzucht, die hen op rijper leeftjjd drjjven 
en geen bevrediging schenken, maar de onrast 
slechts vermeerderen, afgescheiden nog van de 
zorg en het leed, die onafscheidelijk verbonden 
zijn aan dit leven, zoodat de dood als een wel- 
kome uitkomst mocht worden begroet 

De slotsom is : wel leven in de vreeze des 
Heeren, leert wel sterven. 

Dit stuk van 'n zestig bladzgden druks is 
het uitgebreidste dat Gysbert ons heeft nagela- 
ten. (*) Men vindt het in zijn geheel bij Dr. 
E. Epkema en met den Franschen tekst er naast 
bij Dr. J. Halbertsma (Hulde aan G. J.) 



(*) Er naast staan „Paris forlittende Enone" en 
„de Histoarje fen Dorilis en Cleonicë\ vrjj uitvoe- 
rige stnkken in proza, mede uit het Fransoh over- 
gezet en alleen te vatten door gestudeerden, die 
met de fabelleer op de hoogte zjjn. 



Digitized by 



Google 



— 47 - 



Eymmelflk Earpluwd 

dat is to sizzen 
Ytlike fen Davids Psalmen, 
ioo luidt de derde en laatste afdeeling van 
GysberVa werken. 

De dichter stelt het voor, dat een bejaarde 
„Fryske Herder", Godsfreun geheeten, op een 
hooge Wier geseten, dankbaar gedenkend de 
voorrechten welke den mensen zijn geschonken 
boven het dier, gedrongen wordt tot den zang 
van het gewijde lied. Bij afwisseling en als 
overgang van de eene Psalm tot de andere, 
geeft de zanger zelf een lied. De voorzang 
naar aanleiding van Filipp. 1 vb. 23 besluit 
hg met deze regels : 

Dérmei seach syn eaoh nei boppen, 

't Ynboarat teaeb, ja fleach omheeoh, 
En syn geast begoun to roppen 
Ut hertsgroun, üt sielfjoers leaoh. (gloed) 
Daarop volgt Psalm 187. 
En dan hooren we den herder weer : 
Tngoe God! ho lis ik boune 
Yn disi' wraldske Babel-kuwl, 
Skerndobb', jarre-sea fol soune . . . 

Sooe ik sjonge ! ik stear fen rouwe ; 
Bcoe ik sjonge! ik galT (krgt) my blyn. 

Jow my kreft om Babels teame, 

Dat forflokt sonne Edoms bret, (gebroed) 

To forbrekken takke en beame, 

Om to libjen nei jon wet. 



Ik ftrouje, ik bonje, ik haw myn dwaen gronndeare 
(It gong, it rin, it dnwk, it klien sa 't wol) 
Yn God; ik stan fêst op ui Ijeawe Heare. 

Ps. 11. 
Stean by, behald, 't is oertiid, Ijeawe Heare! 
't Klien heapske fromme ljne wirdt lyts en tin. 
De guwt klient, deugd duwkt, fuwl bjit skiën, 

skande eare. 
De troue oprjuohte is onder tüzen nin. (niet een) 

Hja sprekke oars neat as smoar-gtódd' guwohlerye, 
Eik flait syn frjeun, elk skildret wyt syn swart, 
Mei glêdde tong, skiën praet, plomstrikerye ; 
Hja kaltsje mei in duwbel-duwbeld hert. 

Pb. 12 vs. 1 en 2. 
Fryske Herder. 
Wol to rjuchte, sei de rike 
*W!ze kening, sonder like, 
Dat er oend'r 'e sinn' neat skied 
Of 't wier bard yn 'e alde tiid, 
En 't sooe neimiels wer sa kom me. 
Altiid rint de wrald yn 'ft kromme 
Dwarlpaed. Bjucht Sint Jan as seit, 
Dat de wrdld yn duwkle leit. 
O de wrald is gléd omkeare 
Yn fuwle ongerjuchtichheid. 
Jaen üs lan wer, Jjeawe Heare, 
De ald', roun, rjuchte sljuohtiohheid. 
Dat wy al üs dwaen en litten 



Hannelje yn in from meiwitten 
Nei 'e ald Davids harpe en liet, 
Dat in leaf (blad) twa fierer stiet. 

Tsjoch myn hert op, stjoer myn tonge, 

Dat ik 't fruohtber nei mei sjonge; 
Jow my dérta geast en kreft; 
Eoaits myn hird hert geastlik séft, 

Dat myn wirden, wirk en diede, 

Fen elkoarme net forakiede; 
Dat myn muwle fen myn hert 
Net onwird beljeagen wirdt 

Hwa wirdt 

Om wen jen op jou berge uwtkard 
Jou heiige berge, o Ijeawe Heare ? 

Dy from, ienfaldich rjuoht en sljueht, 
Yn dwaen en lit gerjuohtheid wirket; 

Dy nea uwt hert nooh muwle ontfljuoht 

£at, of it seit roun, inkel, rjuoht 
De neakne wjierheit, dat me 't merket. 

Dy nea syn meimaet eftre rêch, 
Trooh labjen eare ontstelt en quea det, 

Dy nin smaedwirdens fuwle reach, (rag) 

A* spinne, uwt wirket, neistens pleaoh 
Forgreatsjend, nammeskeinend skea det. 

— Ps. 15. 

Hwennear uws 't onk op 't gjalpst oerstjolpt, 

Ja de hele wrald uws fyne is, 
Den is 't faek neigt, dat God uws holpt, 

En fierst, as 't neist yn skyn is. 
Fryske Herder. 

Weroan, weroan, to myn sinnen ! 

Hwet ik bin, fen buwte en binnen, 
Mat it goeddwaen fen uws Hear 
Sjonge, en sjonge, en sjonge al wear. 

O Hear, uws Hear! ho hearlik, ho troehloftioh 
Greatdiedich is jou Namme! O, ho romroftioh 
d' Ierde oer en oer 

Gij hebt aan den mensch onderworpen 
Njuet djier, lyts, great, skiep, oxen yn 'e weide, 
't Wyld fen 't wald, berg, bosk, wyldernisse en heide, 
't Fleand fügelt, dat trooh loft en hymmel wjukt, 
Ja 't fisk dat dj iep yn salt en swiet wiet duwkt. 

Ps. 8. 

Met deze tegenstelling: 

Dy de eare hellet fen 't Stéhuws, (stadshuis) 

En kroadet ie yn triomf e thuwp, 

En swolmt (zwelt) as wetterboerle yn moed, 

Dy 's pronke as mei in poddehoed. 
Fryske Herder. 
Hear, dy kreftieh en forpjochticb, 
Hiette, wiette, droeoh en Ijochtich 

'Makke het, en yet haldt yn stjoer, 

Fen cretoere ta cretoer; 
Hear, dy uws yn Christ betoeht het, 

Boppe uws earste skepselsteat, 

Dy yn Adam gyng to neat: 
Jow uws dat wy grounioh kinne, 
Hwet wy wieme en nou wer binne, 

Dat jowt kreft en goedichheid 

Iwioh wirdt fen uws forbreid. 
O! uws taflecht, slot en borge, 



Digitized by 



Google 



— 48 — 



Hwet in naue, oernaue sorge, 

Hwet in nea talitsen eaoh 

Slacht Jon goedheid f en omheeob, 
Bnwten poasjen, skoftsjen, rêtten, 
Oer hjar dy yn need en lésten 

SuchtBJe, of om in buwk fol brea 

Lnwkje fsmeeken) en trienje yn hongers nea. 
Of dy t' onrjuoht finsen (gevangen) aitte ; [nood) 
Of dy freamd, nin wenje witte,, 

Of de widdoa of de wees 

Dy yn eangste sitte en frees; 
Of hwet pleaoh dat immen drukket, 
Dy sljnchts oen der jou wjuk (wiek) duwket 

Is, al gyng de wrald to neat, 

Yn in twich sykre steat. 

Op jon myldheid, jon genade, 

Ljeawe God, for jonge en alde 
AJle moarnen ny — 't giet fêst! — 
Dêrop lis ik my to rest. 

Godsfreun riist oerein en stiet 
Op, mei dat de sinne opgiet. 

Oangeande tis jierren : Bantich is hjar miette, 
Tsjien tüzen ien nau kry't er tsjien ta yette, 

Eu 't weardst er fen is moeite, eangst, lést en pine ; 

Hwent it wirdt ófsnein, 't mat as skaed fordwine. 

Ps. 19 vs. 5. 

Wês bly, ynbly yn God en steesoan blyer, 
Ienfaldiob, fromm', trone, oprjuoht' Godbelyer, 
O sjong fen God en Gods wirk uwre en stonn, 
Sjong nws ljeaw' Heare lof nwt hertegroun. 

Blot Ps. 32. 

Hja dy fortronje yn from mei witten 
Op de Heare yn least, yn nead, 
Yn libben en yn dead, 
En grounje op God bjar dwaen en litten, 
Dy steane as Sion's berg stantheftich, 
Ja einleas kreftich. 

Ps. 125 vs. 1. 

Wij besluiten deze rubriek met een krachtig 
vers, dat de dichter heeft geplaatst boven de 
yertaling van den eersten Psalm: 

In oar, dy 't lést, pjong Flips-Boan deidolks sein, 
Sjong Cyrus loks-ljeap, Babeïs haed-ryks ein, 
Sjong 't heeoh-op-klieu fen Romen* wrald-faldije, 
Sjong lan-, stoed-, sea-twanga lok trog mintk' 

moard'rjje, 
IsreU oerst barpsjongmaster acht 't nin byt, 
Hwet eint, omweint, mot skeint, roaet byt, tiid slyt. 

De korte zin er van is deze : 

Wie lust, hij zing van Flips-zoon dood-dolks 
segen, van Cyrus, Babtl, Bomens wereldvoogdjj of 
van den voorspoed der wapenen door menechen- 
moord — de overste of eerste harpspeler van Is- 
raël aoht niet wat einde neemt, tranen eisoht, mot 
beschadigd, roest uitbijt en tjjd verslijt. 

%* 



In Gabbema's Stamboek, 

(men zou het thans een Album noemen) schreef 
Gysbert een vers, door Bilderdijk met meer 
woorden aldus overgezet: 

„De wareld duivelech van natuur, 
Of liever van natuur vervallen, 

Yerwarelt nog van uur tot uur 

En wordt meer duivelech op den duur, 
Een ieder kraauwt zijn zeer met schurkend zege- 
schallen. 

Eens Kaïns vloekbren broedermoord 

Vereert men met een sierlfjk woord, 
En 't wordt een Helden stuk van Eiddermoed ge- 

heeten ; 

't Geweld eens Nimrods wordt tot grondslag al- 
ler macht; 

Een Nabal is de man die 't zijne neemt in aoht; 
En Achans diefstal krenkt geen reinheid van ge- 
weten: 

Ja Absalone geweld, zijn stief moèrs aangedaan, 

Mag voor een aar tig grapjen gaan. 

O Wareld, tot in alle dingen 

Verduiveld, 'k zag u binnen kort 
De onpeilbre poel der doemelingen 

Onred-, od keer baar ingestort, 
Waar 't niet dat eDkle Godverloofden, 

Doorzaalgen, van omhoog verlicht, 
U 't gruwzaam sla ven juk met schrandre list ont- 
roofden, 
En drongen in het Bpoor van kennis, deugd en plicht, 

Gelgk rajjn vriend en Mecenaat, 

Mijn Dichtnymfs stut en toeverlaat." 

Tot zoover Gysberfs werken, die tot op de- 
zen dag beoefenaars hebben gevonden onder 
de eerste geleerden, zelfs in het buitenland. 

Intusschen kan men er zich over verwonde- 
ren, dat de vrome zanger zoo weinig volgelin- 
gen onder zijn eigen geloofsgenooten heeft mo- 
gen vinden, dat is bij de orthodoxie; bij was 
toch een der hunnen, deze grondvester van 
Friesland^ schrijftaal. 

In den stichtelijken toonaard van den mees- 
ter-zanger is er sedert weinig of niets in 't 
Friesch geschreven. En klein, zeer klein zelfs 
is 't getal onder GysberVs geestverwante stam- 
penooten, dat d' eigen moedertaal beoefent. 
Wjj wilkn niet vragen naar de reden daarvan, 
maar comtateeren enkel het feit, dat we be- 
treuren. 




Digitized by 



Google 



49 — 



FRIESKE BRIEVEN 

fen 

Mr. GYSBERT JAPiX 

oan dy yn alderleye taele- tonge- kunste- en 
wittenskip Ijeaf jende Sinten Abbes Gabbema. 

Zoo luidt het opschrift boven een 26-tal 
brieven, door Gabbema achter het tweede deel 
yan Gysbert's werken geplaatst, als 'n toegift. 

Waren ze voor den druk bestemd door den 
schrfjver P 

Neen, wel geeft het opschrift dien schijn. 

De lofspraak is evenwel niet van Gabbema, 
maar van den meester, die haar vermoedelijk 
plaatste boven een der eerste brieven, die al- 
dus aanvangt: 

Eerste Vriend! 

Een zoete tijdkorting zouden wij t samen 
konnen hebben, indien wij (met dit Friesche 
werk) eens bij malkanderen mochten zijn, want 
dit overtuigt de laster, dat men onze Friesche 
taal in geen lettergrepen kan begrijpen. (Volgen 
mededeelingen over spelling en uitspraak.) 
Meer bij gelegentheid. 

Uwen G. Jacobs. 

Blijkbaar zijn aan dezen brief zonder datum, 
doch vermoedelijk van 't jaar 1654, al meer- 
dere voorafgegaan. 

In „81achtmoanne" van dat jaar schrijft de 
dichter over onderscheidene werken, hem door 
Gabbema ter lezing gezonden, die zelf ook iets 
heeft geschreven, dat „fier, fier, myn neatighe 
forüjin&te oere holle wjukHet. Tank mot jy 
der foar hawwe" Volgens belofte sluit hg er 
een versje in en besluit aldus : Skriuwe alte- 
met ris oan dy jinge, dy jo alle wolfeart en 
siWgheyte winsket en bliuwt yn dlde roune, 
Fryske rjucht-uwte golhertigheyte. 

Jon Gysbert Japicx. 

Al de volgende brieven zijn in 't Friesch 
geschreven en met een enkele uitzondering 
voorzien van dag en datum. 

Een brief van den 17 den fen Foarmoanne 
(Jan.) 1655 vangt aldus aan : 

Ney winskinge alles goeds trog ierdske en 
hymelske seyninge en wolfearte. 
Greate Stalke 
Y habbe my forskalke, 

also jy forteyn binne, tsjin jo bilauwe, son- 
der my yette ris oan to sprekken. Ik hie al 
firdig dit bygeande Rym ferske op jo Minne- 
dichten, dat ik jou E. by dizze gelegentheit, 
nou oerstjoer. En om ienige tankberheit to 



teanjen, foar sofolle en forskaete skinkages fen 
forskate Rymlerye, sa nou en den oan my oer* 
seynd, hab ik de stou<igheit nomd, om jou E, 
dizze myn Frieske Goaisfreune to beo janken. 
It is fen 't earste Fsahnwirk by my rymele, 
en, om üs oprjuchte frjeunskip, tinkt my, it 
earste komt jou E. to. etz. 

't Slot luidt: Groetsje dy ljeafhabbers fen 
'e férs- en ryme-kunste, waems tfj inner ik oer- 
bodig bin, en ynsonderheite gol uwt, yn folie 
miette blieuwe scil, jou fljuch-firdige 

Gysbert Japicx. 

In een brief, gedateerd „dizze oarde ftn 
Gérsmoanne 1655" (2 April) staat over een 
boek : 'A; Scil H to Feaske mey myn Doayier 
(so sizze de Hynlippers) werom seyne. 

Wanneer men bedenkt, dat zijn oudste doch- 
ter, volgens Halbertsma, 't vorig jaar was ge- 
storven en Antje nog maar vier jaren telde, 
kan 't bevreemden dat bij dit meisje geen 
„famke" noemt. Allicht spreekt hij daarom 
van „doayter" in scherts en sluit daarmee in 
den volgenden brief van 14 dagen later : Lit 
my trog myn bern wittenis e takomme, enz. Met 
dat „bern" zal dan de kleine Antje bedoeld 
zijn, die bij oom en tante de Heef* te Leeuwar- 
den logeerde in de Paaschdagen. Niettemin 
kunnen we een en ander kwalijk met elkaar 
rijmen, ook al wil men voor mey myn doayter 
lezen : tegelijk met mijn dochter, die dan door 
zijn zoon Salves gebracht en gehaald zal zijn. 
Halbertsma baseert het overlijden van G.'s 
oudste dochter in 1654, enkel op het feit, dat 
hij voor hrt openen van een graf betaalde f 6, 
de prijs voor H lijk eens volwassenen, maar kan 
Gysbert dat niet in kwaliteit hebben gedaan? 
Dat graf kan b.v. geweest zijn voor zijn broer 
Fier, van wien we niets anders weten, dan dat 
hij in 1624 bij zijn vader inwoonde, welke 
laatste in 1647 een plaats in 't gasthuis had 
gevonden en dus, ook wegens ouderdom, allicht 
geen eigen zaken meer bestuurde. 

Voor ons is het bij onderzoek en vergelijking 
een open vraag gebleven, wie bedoeld kan we- 
zen met „myn Doayter" en „myn bern" in bo- 
venvermelde brieven, waaruit we nog een paar 
aanhalingen geven om de swietluwdige taal en 
stgL 

Ik taens for dy swiete hope dy Y my jane 
fen wyd-loftiger berjuchtskriuwinge op myn, 
jou egen onwirdige Rymlerye. Ik forwachtsje 
it al lang-hakjende ; ondertwiske ljuentje ik 
jo E. myn importune (onbelangrijke) en al to 
faek skriuwing yn 'e jamkste fa lde to slaen 
(zoo veel mogelijk te willen vergoelijken) werto 
my fortreastjende, wint kje 'k jo suwne en wol- 
farrende to blieuwen en hwette leafs yn 'e 
skerte. (Doelt vermoedelijk op een jonge doch- 
ter, Leonore van Arkel te Capelle a\d. Lek, 

7 



Digitized by 



Google 



- 50 - 



waarmede Gabbema in liefdesbetrekkingen zal 
hebben gestaan, dezelfde Leonore 9 mede dich- 
teres, die in Gysberfs gedichten genoemd 
wordt. 

Veertien dagen later schrijft hij : 

Greate Stalke, ljeafste frjeune, formeits fen 
myn jeld (jaren), al hab ik dy minste nomme- 
likheite en nol k hei te om gloereagjende swieter- 
tsjes en eafrjuchte (bekwame) puwkfamkes to 
tsjinjen, ja al ist, dat my 't skriuwen, trog 
tsjusterheit fen wetter-eagjen al rju misfalt, ik 
bin en blien jon tsjinner. 

Verder zegt hij : Ik langje nei dy rymlerye, 
paetkjerye en ljeaverye, en wipskje, dat Y er 
mei fortferre, opdat se yn 't ljocht komme, 
forhoopje dat it non ek sykerlik fleande foart- 
gong habbe mat, nou 't sokke twingswiete 
muwlen er om sollestearje, jon E. pinne op 
't skjinst forguldsje. (Bedoeld zijn Gabbema's 
Minnedichten.) 

Hoe opgetogen Gysbert is over Gabbema's 
lof, blijkt nit brief 8, aldus ingezet : Dy goe- 
ynboarste en frjeuolike njne dér jou £. my 
mei oangloerket, kin ik sjen en taeste. Dy 
ynnige frjeune-njue det it, dat jon E. myn 
rymlerye sa fier boppe fortsjinste weardearret. 
't Is niets, zegt hij verder, vergeleken bij een 
heech-fleanden geast, as dy H ik yn Jou E. 
blinkjen sjog. Hoe gezegend ben ik, zulk een 
geest als vriend te mogen begroeten. Gij zijt: 
It formeyt8 fen myn jeld, de wille fen myn 
hert, de wollust fen myn sinnen (sawol dy fief 
üterlike as dy twa ynerlike) werfor ik God 
tankje en bin en bleau jou tsjinner, jou frjeune, 
jou Stalke en (mei ien wird) jou 

Gysbert. 

Ik stjoer den dizze meigeande fersen for dy 
Seeuwske Jiffer üt myn alde ryme, hjir en dér 
byien helle; hwette nys woe myn forklomme 
binneholle net ütliewerje. Groetje se fen my, 
dy langet om her rymeférsen to benoasjen. 
Wolligt kom ik to Pinkster reis to Leauwerd 
om jou E. to sjen en mei elkoarme to petear- 
jen (praten), ondertwiske d' Allerheechtste be- 
felne, Yetris jou tsjinner, jou frjeune, jou Stalke 

Gysbert Japicx. 

Met het zenden ter inzage van zijn beloofde 
Psalmen en Lofsangen, dy '& ütskreauwn, üt- 
ryme, ütwirke en opsnolke ha, zegt hg verder : 
Oardeelje ef se 't ljeacht fortsjinje en komme 
Y mei myn oardeel oerien, so smoarje se yn 
'e tj astere en bewarje myn namme for it he- 
kel jen, eidgjen, krabjen, guwchjen en gyz- 
gobjen fen Momus. Doch ik jow se alleheel 
oer yn jou E. hannen. Dogge my nammers 
de eare, frjeunskip, Ijeafde, formeits en wille 
oan, om al to met ris to skriuwen, dér ik alle 



tyd nei gnwje (verlangend naar uitzie) en 
guwjende ondertwisken blieuw 

Jon G. Japicx. 

Maar Gabbema antwoordt niet en laat niets 
van zich hooren. 

Greate, alle stoune yette greater : ja aller' 
greatste Stalke, schrijft Gysbert nu: Ho is H 
muwlk? Ho kin H komme? % k Freegje yetris, 
ho mei 7 muwlk wéze, dat ge uw beloften niet 
houdt. Zelf, of ijl ik, ben ik geen oogenblik 
slowjende of somjende, 't mag dan wezen, dat 
ik te opdringend ben en al to fortrietlik (geen 
geduld kan oefenen.) Ik wittet wol, dat myn 
onkinst, oneable onwittenheiten en onfortsj in- 
sten jou E. skrieuwen, yn 't alderklienste net 
meritearje. Mar lit ik learre (liever) myn op- 
rjuchte ruwne en inkele, alde Friezne frjeun- 
skips-golhertigheit prokrearje. Skriuwe den, 
greate Stalke ! meitse in lytse uwre üt om to 
skriuwen, oan jou Edelher ts allerhertgruwnigste 
frjeune, dy yn 'e ^rald is : so scil Jou E tank 
beheJje by myn alderljeafste (zijn echt- 
genoot e) en by Jon (ik kin 't netoarsuwtsje.) 

Eyn (eigen). 

Gysbert. 

B., de 27ste fen Haimoanne 1655. 

Maar Gabbetna blijft zwijgen en Gysbert 
spreekt in een volgenden brief zijne vrees uit, 
dat het pakje met zijn Rymlerye (als vodderye 
aangeduid) en Gabbema J s Stamboek (van veel 
grooter waarde in zijn oog) is verloren gegaan. 

„Ik bin heechlik bekommere", schrijft hg, „en 
hwet ik bidde mei, litte net in dei forlern gean 
om my uw te eangste to wraexeljen ef it alles 
wol ontfinzen is." 

B., de 3e fen Oaftmoanne 1655. 

Er volgen brieven in Rispmoanne en Hearst* 
moanne, de laatste met dit slot: 

It tafal dat myn sweagers soantsje fen üses 
nei huws teag, priemke myn gemoed, om (mei 
frjeunlike wolwinske) dos to brief kjen oan Jou 
E. waems ik alleheel bin, en blieuwe scil, sa 
lang as ik bin G. Japicx. 

Ik hie in hird-nekkig, sfjoeg en daemsteeg 
fornimmen om oan jou E. net to skriuwen, f ore 
ik jou beljeauwe skrieuwinge ontfinzen hie. Dit 
stoe as inpealle. Maar de toevallige gelegenheid 
voor verzending wekte genegenheid en hij meldt 
dan o. a. : witte myn heechwirdigste Frjeune, 
dat ik mei myn husgesin, trog Gods genade 
teamlike suwn bin. (17 Oct. '55.) En verder: 
Tinsje Frjeune, dy gau betellet jowt duwbeld 
en oer mits dat net skied: frjeunen komme al- 
likewol as dy kweapenning, dy eindlinge kom" 
mende, yette wolkomme is. 

Jou altyd yn frjeunskip oanwaeksjende bjit- 
genegene tsjinner G. Japicx. 



Digitized by 



Googk. 



- 61 - 



Brief 15. Greate Stalke! Woldwaen, ein 
hert-drieuw, en onforfalske faderlans-njne, moatte 
jou E. fortoan onopbaldelik priemkje om sok 
goune wirk (büte skoftsjen en slofjen) 't ein 
to bodsjen : oermits jon oerfleande Feniks preai- 
pin meritearret (verdient) ninter stoune (geen 
oogenblik) log to lizzen. 

Ei! Gei! Dy goune oergoune pinnel 

Hy moat skrieuwe 
Bo lang T tomme repje kinne. 

Hy soU blieuwe 
Sa lang er minaken libb'ne binne. 

Syn bedrieuwe 
Ontriert bly geast, en hert, en einne. 

Fen allebeel jon Ed. 
G. J. 

Slot van brief 16 : Skied my boppe myn 
fortsjinste dy eare, dy wille en dat formeit*, 
dat ik non en den ris skriuwinge fen jon E. 
bekomme kin, ik scil dy Ijeawe boekstoay 
(letters) paetgje (kussen) mei herts-mnwle-trieuw. 

Begin van brief 17 : Bly bin ik, dat ik jon 
Ijeawe lettren yette ris sjen mei, blyer dat ik 
jon kinstfersen beloaitse mei en allerblyst, dat 
Y skild bekennende, betternisse beljeauwje. 

Als hij blijkbaar op verzoek van Gabbema 
een rijmpje heeft gerijmeid, zegt hij : de Jon- 
her mei 't bruwkje to dy tsjinst dy 't syn E. 
urrdig achtjet, al wie 't om oan Vulkaen to of- 
fer jen (te verbranden). Op een ander, dat ge- 
vraagd is op 't paardrijden van jiffer Jong stal : 
der moat ik ris by better lomme op tintje, de 
holle stiet my tsjinwirdich alleheel net mi rym- 
jen, doch een week later zendt hg het verlangde 
so goe so kwea as 't wirde woe, for jou E. en 
for jiffer J. togearre rymele. Ken 't jimme 
ienige fomoeyinge jaen, dat scil fry folie mear 
wéze as ik fortsjinje en scil my greateliks for- 
byne om to blieuwen, allyk ik my befyn to we- 
zen en Jou E. en her Edellmjts aller golher- 
tigste Tsjinner Gysbert Japicx. 

Den 22sten brief van 1 Dec. '60 vangt hg 
aldus aan : Alhowol myn Fryske tonge, trogge 
jierren lam en forklomme wirt, so kin ik net 
litte om jon E. yn dy taele heechlik to taens- 

jen Hoaske Frjeune, dat Y so frjeunlik 

njunke my blieuwe, dat formakket my so 
herts-reytsjende, dat ik 't net nwtdrnwkje kin. 

In den herfst van 61 — de brieven worden 
zeldzamer — schrijft hg : 'k Hab mei droaf- 
heite forstien, dat Jon E. fenne Goarre nwtry- 
den wirt (een ziekte, denkelijk koorts), dat my 
hertlik let : winskje fen herten jon E. de bet- 
terskip en Goads seine. Also dy stoune neakjet, 
dat myn Soan fen Leanwerd fortsjen (vertrek- 
ken) en thüs komme scil, hab ik hun befeln 
frjeunlik ófskie fen jon E, to nimmen. En is 



't jou E. gelegen in raer (*) plantsje twa, trye 
for myn blommetün los to meitsjen, 't scil my 
heechlik forbyne. Hij had in lang niet ge- 
schreven en sluit aldus: Oars non neat. God 
beginstgje jou E. mei allerleye tydlik en yvig 
wolfearte. Ik blieuw alleheel en onforwrig- 
geljende jon (§) Ed. 

G. Japicx. 

(*) Raer in den zin van zeldzaam, bizonder. 
Later vraagt hg : anjelieren. 

(§) In zijn brieven staat geregeld „jon", de zet- 
ter heeft er meerendeels „jon" van gemaakt, wat 
trouwens door de meeste lezers beter verstaan zal 
worden, zoodat we het maar hebben laten staan. 

N.B. Groot twintig brieven zgn van de jaren 1654 
tot en met 56, een van 58, een van 60 en twee 
van 1661. 

Er zullen stellig meer geweest zgn, maar voor 
de verheerlijking van Gabbema, die ze in 't licht 
gaf, waren er genoeg en de uitgave Tan twee dee- 
len Friesche lektuur was, meer dan twee eenwen 
geleden, zeker omvangrijk te noemen. 

Jammer voor de kennis van de laatste levensjaren 
des dichters, dat ze niet bewaard zijn gebleven. 

Wie al de brieven in hun geheel we nacht te le- 
zen, verwjjzen we naar het werk van Dr. Epkema 
met woordverklaring. Twee lij vige boekdeelen. (1824). 

Ook vindt men ze afzonderlijk bijeen in een werkje 
van Dr. Buitenrust Hettema, getiteld Fryske Bi- 
bliotheek II met tekstverklaring (1896). 

Een korte maar interessante levensbeschrijving 
van Gabbema en al de persoaen, die in de brieven 
genoemd worden, doch door ons kortheidshalve ver- 
zwegen zgn, vindt men bij Halbertsma : Hulde aan 
G. J. II (1827), een werk van beteeken ie. 

Toorts zij met vertrouwen aanbevolen ter lezing 
Gysbert Japix Fryake Rymlerye door Waling 
Dijkstra, in de spelling van Halbertsma, mede met 
ophelderingen van allerlei aard (1853). 



CT^=y-"ï> 



Digitized by 



Google 



52 - 



De laatste levensjaren van den dichter 

eischen nog een korte beschrijving. Gysbert 
Japix is eenmaal een eminentie, een voorname 
hoogheid in de kunst, waarnaast in ons gewest 
geen tweede is te stellen, die hem evenaart. 

En van zulk een persoonlijkheid hebben de 
kleinste bizonderheden nit zijn levec meer dan 
gewone waarde* Veel moeite en inspanning 
heeft het gekost, die alle op te diepen nit het 
ver verleden, doch de onvermoeide nasporingen 
in onde handschriften, inzonder van den taal- 
geleerden Dr. J. Halbertsma, hebben ons het 
gewenschte licht gebracht. 

In 1656 schreef de dichter, toen hij zijn 
vijftig Psalmen gereed had : dermei wirdt myn 
siongster stil en jowt it op to kampjen — in 
1660 : dat syn Frieske tonge en lea, trog 'e 
jierren lam en forklomme binne. 

Ka dat jaar heeft hg weinig of niets meer 
geschreven, wat niet enkel zijn oorzaak vindt 
in de minder goede gezondheid — in 1655 
klaagde hij reeds over tsjusterheit fen wetter- 
eagjen — maar veeleer in de familie-omstan- 
digheden. 

Men denke aan 't verlies van zoovele kin- 
deren, aan het plotseling overlijden van zijn 
eenig8te zuster en haar man (in 1656), van 
zijn broeder (in 1663), wiens weduwe met vijf 
kinderen te kampen kreeg met geldelijke zor- 
gen (*) en bovenal aan de bezorgdheid over 
zijn eenig overgebleven zoon Salves, die te 
Leeuwarden in de heelkunde studeerde. 

Ka volbrachte studie in 1661, dus pas twin- 
tig jaar oud, vinden we hem reeds gevestigd 
als geneesheer te Bien, een bevolkte uitbuurt 
van Lutkewierum nabij Bozum en niet ver van 
Bolsward. Daarvoor is eenig bedrjjfkapitaal 
noodig geweest, zoo voor instrumenten als ge- 
neesmiddelen, 't welk de vader schijnt te heb- 
ben verschaft. Dat jaar althans leende hij van 
een zekere Harings f 50 en van een Heidema 
gelijke som. 

Hij berijmde dien herfst de 98 Psalm, welke 
hij aan Gabbema zond en aldus aanvangt : 
Zingt, zingt een nieuw gezang den He ere, 
Dien grooten God, die wondren deed, 
Zijn rechterhand vol sterkte en eere 
Zijn heilig 1 arm wrocht heil na leed, enz. 

Daar spreekt blijde verwachting nit. 
Doch de zoon had geen „aartje van zijn vaartje". 
Naar de bescheiden, die aan 't licht gekomen 
zijn, moet het een vro olijke Frans zijn geweest, 

(*) Ia '66 ram ze f 100 op en verpandde eenig 
goed in den lombard. 



die spoedig den breeden weg is opgegaan. 

Wij weten o. a. dat hg is veroordeeld ge- 
worden tot „boeten en breuken". Allicht had 
hij zich schuldig gemaakt aan ongeregeldheden. 
Hij schijnt ingerekend en opgebracht te zijn, 
wijl de executeur „voor verteeringhe 2 gulden 
en 17 stuivers declareerde". Salves heeft de 
boeten niet voldaan en na een verblijf van 'n 
paar jaar het dorp Bien met zijn beruchte paar- 
denmarkt verlaten, zonder betaling ook van 
een herbergschuld en de huishuur. Aanvan- 
kelijk . zullen de ouders hem financieel wel 
hebben gesteund, maar toen er geen ^opred- 
den8ein" aan bleek te zijn, zich hebben terug- 
getrokken. 

Toch bleef leven de hoop op beterschap. It 
bloed kruwpt hwer H net gean kin. Als voor 
een zieke verandering van lucht, zoo zou voor 
den lichtzinnigen Salves verandering van woon- 
plaats en omgeving mogelijk nog herstel kun- 
nen brengen. 

Dy syn jeugd yn 't wylde oanstelt, 
Bettert him wol yn 'e jeld. 

Met die hoop bezield wist de grijzende Gys- 
bert allicht door de voorspraak en in overleg 
met den bewoner van Heremahuis te Bolsward, 
een van Cammingha en vrjjheer van 't Ame- 
land, het daarheen te leiden, dat zijn zoon op 
dit eiland als geneesheer werd aangesteld. 

Daar op Ameland was hjj nit de bedrijvige we- 
reld en op de ruimte, waar hij tot bezinning 
mocht komen. Helaas! Spoedig bleek het tegen- 
deel. Onder de luchthartige zeelieden vermeer- 
derde allicht de verzoeking. Hij blijkt een verlo- 
ren zoon te zijn geworden, een losbol en drinke- 
broer. Na een verblijf van slechts derdehalf jaar 
had hij aldaar schulden gemaakt tot een bedrag 
van f 1634, behalve nog wat hij aan apothekers, 
brouwers en herbergiers te Bolsward had te 
betalen. Hij moet dus vrij grove verteeringen 
hebben gemaakt Toen hij in 1666 in de ouder- 
lijke woning terugkeerde, mogelijk wel op het 
bericht van de ziekte zijner ouders, die beiden 
binnen weinige dagen bezweken, heeft hij hen 
nog beterschap kunnen beloven, doch het werd 
hem niet gegeven die in de praktijk te toonen, 
want ook hij werd aangetast door de ziekte 
en bezweek in den ouderdom van 25 jaar. 

Een post onder de schulden meldt : Dr. Jo- 
han Greyf compt van medicinale diensten ende 
visitatiën aan Mr. Salves Holckema in zyne 
pesten iaale stekte gedaen 30 gulds. 

Nog even voor zijn dood had hij zijn neven 
en nichten aan vaders kant tot erfgenaam ge- 
maakt van zijn ouderlijke nalatenschap, be- 
staande uit een huis, dat 's jaars f 28 huur 
deed, een schuldbrief van f 150 op een mo- 
lenaar te Leeuwarden en een inboedel, die 
f 1748 opbracht. 



Digitized by 



Google 



- 53 - 



Zijn eigen boedel leverde een tekort van 62 
golden. 

Naar aanleiding van GysberVs inboedel, zegt 
Dr. Halberisma: deze toonde vele blijken Tan 
een gedacht, deftig in afkomst, maar dat toen 
in verval zijne kleinodiën en meubelen, als 
naar gewoonte, nog had overgehouden, nadat 
de fondsen reeds lang waren opgeteerd. Gys- 
bert was met zijn deel tevreden. Zinspelende 
op den winter, die alles verteerde wat de zo- 
mer had bijeen gebracht, sluit hij de „Perso- 
neele vertooning der jaargetijden*' (een Hol- 
landsen gedicht van den meester) in dezer 
voege: 

„Mijn lent begon ik naeckt, 
„'k Ben echter somer, herfat en winter doorgeraeokt 
„Met noodlij ck lijfsbehoeft'. En laet ick in mjjn sterven 
„Niet veel, veel minder twist om deelen voor mjjn enen. 
„Cfoluckig is de mensch, die 's werelds winter endt 
„En voert daerop bjj God in 's hemels eeuw 'ge lent.' 1 

GYSBERT'S ERVEN. 

Onder de erven bevonden zich vijf kinderen van 

Willem Jacobs, 

broeder van GysberU gestorven om nieuwjaar 
1663. De weduwe, in 't sterfhuis werkzaam 
voor de aangifte der nagelaten goederen, bracht 
de smetstof mee naar d' eigen woning en be- 
zweek 21 dagen later nvt drie harer kinderen 
binnen acht dagen tijds. 

De twee zoons, die gespaard bleven, waren 
Frans en Jacob, zich noemend Holckema, even- 
als Salves. 

De kleinzoon van dezen Frans Eolckema, 
is predikant geweest te Makkum en Cornwerd, 
en een kleinzoon van dezen, weder van den- 
zelfden naam, laatst predikant te Oldeboorn. 

Janke Jacobs, 

de zuster van Gysbert, had één dochtertje na- 
gelaten, die mede als erfgename optrad. Zij 
was als wees van negen jaar bij haar oom 
den dichter in huis genomen, waar zij bleef 
tot haar zestiende. Toen kwam zij te Leeu- 
warden in een dienst tegen f 12 per jaar. Wij 
vinden geboekt, dat ze aldaar een nieuw pak 
kleeren kocht van f 200, waarvan de laken- 
kooper het grootste deel kreeg. Degelijke waar. 
Na derdehalf jaar kwam ze voor een tijd terug 
in de woning van haar oom en tante en op 
hnn sterfbed heeft ze dezen en ook SbZres bij- 
gestaan. Deze schonk haar sprekende bewijzen 
eener broederlijke liefde, daaronder de drie in 
den boedel voorhanden zijnde afbeeldsels van 
zijne ouders, benevens een extra deel der na- 
latenschap. 

Negentien jaar oud s'ond ze nu alleen op 
de wereld en romantisch klinkt haar verderen 
levensloop, verhaald door haar achterkleinzoon, 



den heer Siebe Braaksma, laatst oud-secretaris 
van Bolsward, 

Te Bolstcard woonde destijds en nog lang 
daarna een tak der van Velsens, gehouden voor 
afstammelingen van Gerard v. V eisen, die graaf 
Floris nederlag en naar Friesland ontvluchtte. 

In de Kerkstraat stond een soort van kleine 
stins, „het hemeltje" genaamd, met het wapen 
der v. Velsens en o. a. dit onderschrift : Na 
dit ein bèdter, in den hemel het best, terwijl de 
bovengenoemde moordgeschiedenis zeer uitvoe- 
rig en kunstig was uitgeschilderd op de ruiten 
der achterbovenkamer. 

Adrianus van Velsen, in Gysberfs tgd bur- 
gemeester van Bolsward, had twee zonen, waar- 
van de jongste, Willem, na den dood van zijn 
echtgenoote Margaretha v. Andringa van ÖU 
deboorn, heimelijk het hof heeft gemaakt aan 
Antje, die in 1673 moeder werd vaneen zoontje, 
dat naar Willem's vader Adrianus is genoemd 
en met aanzienlijke goederen begiftigd. 

Daaronder een kostelijke landhoeve onder 
Burgwerd, nog Grons geheeten. 

Antje 

huwde later met Klaas Jacobs, prov. ontfan- 
ger-generaal der consumtiën, die Adrianus ais 
zoon aannam en op Grons ging wonen. 

Bij dezen man kreeg zij twee dochters, Antje 
in 1683 en Janke in 1686 geboren. 

De moeder stierf in 1712, oud 65 jaren en 
de vader drie jaar later. In haar bopdel zijn 
onderscheidene kleinodiën gevonden afkomstig 
van haar oom. Aan haar danken we het por- 
tret van den dichter en zij was het ook, die 
uit dankbaarheid en hoogachting Gysberfs naam 
liet snijden in de buitendeurs bovendorpel van 
zijn geboortehuis. Haar zoon 

Adrianus Grons 

heeft gestudeerd in de rechten. Als bijzitter 
en mederechter van Wonseradeel verwierf hij 
den roem van een uitstekend rechtsgeleerde. 
Hij bemeierde zijn eigen zathe Grons en was 
in zijne manieren als oom Gysbert: sljucht en 
rjucht en zelfs niet vrij te spreken van groote 
achteloosheid in zijne kleeding. 

Hij stierf in 1726 en is te Burg werd begraven. 

Hij was gehuwd met IJtje Buwalda en had 
acht kinderen, die alle zijn gestorven véór de 
moeder. Twee daarvan waren studenten in de 
rechten. De laatste, Klaas, overleed in 1734 
oud 20 jaar. Een dubbele grafzerk in de kerk 
te Burgwerd vermeldt al de namen. 

En het beeldrijke orgel in de kerk, door de 
moeder geschonken, geeft als volgt te lezen : 

De begeerte van Klaas Grons om dit orgel 

te stichten w t erdt door zyne moeder Ittje 

Buwalda in H Jaer 1735 volbracht. 



Digitized by 



Google 



- 54 - 



Anno 1?14. 
Klaas Grons die Eedle Mensen is in dit jaer geboren. 
Diens wil was in dien tijd dat men voor tempelkoren 
Dit speeltuig stichten zon, waarmee de zang zich paart. 
Hij stierf helaas, zoo vroeg, slechts twintigmaal ver- 
jaard. 
De moeder die deez soon met regte liefd' vereerde, 
Volbragt met ware vreugde, hetgeen haar zoon be- 
geerde. 
God geev' dat dit geschenk dan lang den lof verwekt 
Die aan den gever dank en God tot eer verstrekt. 

Dit orgel is in het jaar 1735 gemaakt door den 
orgelmaker mr. Schtvartsburg, is met eenige ver- 
nieuwing uitgestrekt, gerepareert door de orgelma- 
kers Z. en J. v. Dam in den jare 1822 onder 
't bestuur van de kerkvoogden /. I. Buwalda en 
R. P. Bijlsma. 

Janke Grons is gehuwd geweest met Frans 
Braaksma y burgemeester van Bolsward, wiens 
kleinzoon Siebe Braaksma vroeger is genoemd en 

Antje Grons met Wibrandus van Loon, no- 
taris aldaar. Zij zou de belangrijkste geschrif- 
ten van Gysbert in bezit hebben gehad, welke 
inderhaast met andere inzake de revolutie zijn 
verbrand in een bakkersoven te Hindeloopen, 
waar de heer v. Loon het laatst gevestigd was. 
Zoo luidt de overlevering. 

v 

Als bizonderheid zij nog medegedeeld, dat 
we in de kerken te Cornwerd en Burgwerd 
hebben teruggevonden het familiewapen, door 
GysberVs stam gevoerd. 

Van de zerken te BoUward heeft de blazoen- 
storm van 1795 die weggevaagd, doch in het 
minder gemakkelijk te bereiken koor der an- 
tieke kerk te Cornwerd is dat van Fransiscus 
Holckema, de achterkleinzoon van Gysbert's 
broeder, ongeschonden bewaard gebleven, even- 
als dat van de familie Grons te Burgwerd, 
waar mede gevonden wordt dat van Buwalda. 
(Een hart met pijlen doorboord.) 

Fransiscus Holckema (*) voert als wapentee- 
kens links de opgaande zon op een hemels- 
blauw veld, daar beneden een haan op een 
rood veld, allicht verband hondend met den 
zonsopgang; rechts: een uitvliegende vogel, 
duif of zwaluw en daaronder een boom in vol- 

(*) Den 13 Juli 1732 deed hg zijn intrede met 
de woorden van Ezechiël Hcofdst. 3 vs. 17: Men- 
schenkint % ich hebbe u tot eenen wachter gestelt 
over het huys Israëls; soo zult ghy het woortuyt 
ntynen wonde hooren, ende hen van mynenl wegen 
waerschouwen". Zijn 25-jarigen dienst vierende, 
paste bij de gemeeote uit Jerimia 6 vs. 10 en 11 
o. a. de volgende lang niet maleche woorden toe : 
„Tot uien sal ick spreken ende getuygen dat sy 

't hooren ? Siet, het woordt des Ueeren is 

hen tot eenen smaet, sy tn hebben gheenen lust 
daertoe. Daerom ben ick vol van des Heeren grim- 
migheid" 



len bladerdosch, teekenend zoowel midszomer 
als d' uchtendgloed der morgenzon. De stam 
toch is verguld evenals de zon, de haan en 
de duif of zwaluw. Dienzelfden boom vindt 
men ook in het wapen van Grons te Burgwerd, 
benevens drie sterren. 

Een van Gysberfs schoonste zangen is ge- 
wijd aan den zomersenen morgenstond en niet 
onwaarschijnlijk heeft ook hij dit dichterlek 
wapen gevoerd. 

Nog 'n paar blzonderheden. 

Het volgende rijmpje stond weleer op den 
schoolmeesterstoel te Bolsward te lezen : 

Tyzelhoofden, toornbedwingen, 
Spyt-verkroppen, Byster-koppen, 
Wirre-werre, oorgetuit, 
Zinne-dwelmen, raasgelnit, 
Suize-bollen, katerzingen, 
Geeste- kwellen, ziele-knellen, 
Moed-ontstellen, veegviers-helle, en 
Dan nog duizend zulk geveert, 
Plaagt hem, die een school regeert. 

Voorts meldt de overlevering, dat Gysbert 
onder het schoolhouden nu en dan van een 

I dichterlijke beroerte werd aangegrepen, zoodat 
de jongens, zijn vreemde gebaren ziende, tot 
elkander zeiden: y,Sjog ! sjog ! master is wtr 
gek!" 

Den 3 Oct. 1666 is in zijne plaats tot school- 
dienaar verkozen Cormlis Jelgers uit ^Eng- 
wirden. Gysbert zal dus vermoedelijk in den 

! loop van September overleden zijn, kort nadat 
Friesland's grootsten admiraal Tjerk Hiddes 
werd doodgeschoten. 

Tjerk Hiddes en Gysbwt Japix badden dit 
nog gemeen, dat geen hunner door den tijd- 
genoot met een levensbericht vereerd is, en 
zelfs de plaatsen hunner geboorte vergeten 
werden (Halb.). Zoo zijn de Friezen eenmaal. 
It Fryske hert utert him net! 

GYSBERT'S LOF. 

Mr. J. Scheltema schreef onder GysberVs 
portret dit vloeiend versje: 
Een in dit ned'rig beeld den Dichter der Natuur ; 
Die door zich zelf geleerd en voor de kunst ge- 
boren, 
Begaafd met oordeel, smaak, vernuft en kracht en 

vuur, 
Zich op verscheiden wjjs in ernst en boert liet 

hooren. 
De aloude Friesche taal herschiep hg voor zijn Lier, 
Laat Holland vrij zjjn Hooft , en grooten Vondel 

roemen; 
't Schenk' aan die Dichters den verdienden eerlaurier : 
Niet minder zal de Fries zijn Gijabert Japiks noemen. 

Zoo zijn in den loop der tijden tal van lof- 
dichten gewijd aan Gysbert en zijn arbeid, doch 
meer dan al die ontboezemingen in rijm zijn 
de getuigenissen in proza, door Dr. J. Hal- 



Digitized by 



Google 



- 55 - 



bertma ie boek gesteld. Hier en daar verkort 
laten we bier enkele aanhalingen volgen. 

„Tan zijn hartelijkste vriendschap, zijn hoo- 
gen godsdienstigen ernst, zijn nederigheid voor 
de menschen en .zelf versmading voor God, ge- 
tuigen niet alleen zijn dichtwerken, maar bo- 
venal zijn brieven aan Gabbema. Geen ka- 
raktermerk is minder in hem te miskennen, 
dan dat van gering over zich zei ven te den- 
ken; waar hij zich vertoont, dat merk staat 
op zijn voorhoofd geschreven. 

Niets baatte hij met volkomener haat dan 
de dubbelhartigheid der fatsoenlijke wereld. 
Toch was hij geen vijand van welgemanierd- 
heid, integendeel in al zijn brieven bij uitstek 
hoffelijk, maar wat hij haatte was eene hoffe- 
lijkheid, die alleen menschengunst en wereld- 
sche bevordering najaagt, de valsche vertooning, 
de verradelijke wellevendheid! 

Hij beeft jaren met ijver en inspanning ge- 
werkt in 't verborgen, zonder uitzicht op be- 
looning of lof! Want bij zijn leven gaf hij 
niet uit en na zijn dood was de Rymlerye een 
vondeling, die gelukkig door goede vrienden 
werd opgenomen. 

In zijn werken is niets dat bralt of schittert ; 
zijne schoonheden, hoe stout en verheven dik- 
werf, hebben een stille rustigheid over zich, 
en zich schuil houdende voor de groote hoop 
willen ze door 't ware kunstgevoel opgemerkt 
worden. 

Bij hem brommen de beren niet op Nova- 
Zembla, noch rammelen de zware ketenen der 
ridderkasteelen, noch zwemmen de serafs in 
êterluchten, maar in de eenvoudigste onder- 
werpen ontwikkelde hij de edelste krachten 
van zijn vernuft. 

Hij wist bevalligheid met kracht, orde met 
lossen zwier, deftigheid met vlucht te vereenigen. 

Waarheid en schoonheid liggen voor onze 
voeten, terwijl gewone verzenmakers er om 
grijpen naar de starren. 

Uit zijn brieven kan men zien, hoe hij ge- 
woon was zijn werk to oer&jen, to oernoasjen, 
ut to skrieuwen, ut to rymjen, ut to wirkjen 
en op to snolkjen. 

Hij verstond Grieksch en Latijn; kende de 
werken der oude schrijvers ; was het Fransen 
volkomen machtig en hoogstwaarschijnlijk ook 
het Hoogduitsch en Engelsen. 

Het was een heldere kop. Hij dacht klaar 
en schreef klaar. Van zijn scherp en verlicht 
oordeel getuigen bovenal vele lessen van le- 
venswijsheid. 

De bron van het waarachtig geluk, de deugd, 
ontsprong in zijne oogen evenmin aan den 
overvloed der aanzienlijken, als den kommer 



der behoeftigen, en het was daarom een zijner 
geliefde gebeden : „Geef mij rijkdom noch ar- 
moede; maar voed mij met het brood mijnen 
bescheidenen deels." 

Zijne ziel was eene mengeling van heusche 
zwakheid en onverwrikbre kracht, van lieve 
kinderlijke buigzaamheid en die mannelijke 
vastheid van beginselen, die men karakter 
noemt 

Hoe gedwee en leerzaam gevormd, scherpte 
hij echter zijn veder, om de gebreken dier da- 
gen streng te gispen, en 't hoofd stond hem 
waarlijk naar niets minder, dan blindelings 
den sleur der tijden te volgen. 

Gelijk zijn vaderlandsch hart klopte bij elke 
overwinning, waardoor de eer en de onafhan- 
kelijkheid van het gansche gemeenebest zich 
bevestigde, zoo was hij een Fries, een Fries 
tot in merg en gebeente." 

Hy mot, hy scil ds wirde skriuwer blieuwe! 
Htm nei yn 't spoar, dat hy da yette oanwyst! 
Him nei yn 't dlde, roune en Fryske ynfólde! 
Him nei yn deugd, dy hy ds yette oanpryst ! 
Him nei yn Jjeafd' for Frysldn, jonge en élde ! 
Brantgum. Dr. R. Posthumus. 

Komt bij zijn tombe een eed gezworen. 
„Wjj blijven Friesche zeden trouw", 
Gaan deze in weelde's arm verloren, 
Dan valt der vaderen gebouw. 

Friezen woU' wy blieuwe. 
Frysldn y Frysldn libje den ! 
Scoe 't yn bloei net klieuwe 
Mei de frommens fen har bern? 
Inglen Gods weitse oer ds groun 
As er de dlde trou wirdt foun. 
Bolsward. Dr. J. Halbertsma. 

Droaoje op, droanje op yn hymelsk rym, 
O, Fries! sa as Gysbert song. 
Lit lis, foraohtsje fremdbrods grymm', 
8prek lof fen óldfolks toog. 

W0H8. ÖALVERDA. 

In Fries, dy edel, from en fry 
8a' n man net kin forjitte 
Ea libbet sljocht en rjueht as hy, 
Dy scil in Stanfries bjitte. 
Grouw. Dr. Eeltje. 

8 war hjir, wer Gysbert's kopstik preallet, 
Hjir, wer syn djoer-wird' biente rest: 
„Wy helde — hwa op 't freamd forealet — 
Oan 't rjueht e en sljuehte Fries'ne fést." 
Pingjum. Boeles. 

Eer hem! In Hollandsen dichterkoren 
Bl(jft, wat ook in den tijdvloed sneeft, 
Zijn naam in zonneluister gloren. 

B. Lulofs. 

Zoo is er gezongen bij de ontbloting en wij- 
ding van Gysberfs borstbeeld in de Sint*Maat* 



Digitized by 



Google 



- 56 



iemkerh te Bolsward op den 7 Juli 1823. 
Daaraan was in 1818 een woord voorafgegaan, 
uitgesproken door Mr. Z>. Jakles in eene ver- 
gadering van het Dep. Bolsward der Mij. tut 
Nut van H Algemeen. Hij zei de o. m. : 

Mogen andere gewesten onzes vaderlands 
trots zijn op de grootheid hunner voormalige 
bewoners, ook wij Friezen kunnen er ons op 
beroemen. De Aytta y s, de Coehoorn's, de 
van Haren' 8 en zoovele anderen, zullen Fries- 
land tot eeuwige eer verstrekken. Ook Bols- 
ward mag roem dragen, een vernuft in den 
boezem ontwikkeld te hebben, hoedanig men 
zelden aantreft, een vernuft dat met volle 
regt den naam Tan dichter verdient, onzen 

Gysbert Japix. 
Het voorstel om voor den eminenten Fries 
een gedenkteeken op te richten, vond algemeen 
instemming. 

Toch zijn er nog volle vijf jaren verloopen 
voor de zaak haar beslag kreeg. 

Het marmeren borstbeeld van den dichter, 
vervaardigd naar een fraai portret, (hoe toe- 
vallig, dat dit gemaakt en bewaard is gebleren 
van zulk een eenvoudig en als 't ware verge- 
ten man als Gysbert) is gebeiteld door den 
kunstenaar J. P. Gabriel met deze inscriptie 
aan den voet: Loytser! nim it for Ijeaf; it is 
sljucht en rjucht as dy fen Boalsert, woorden 
van den dichter zelf. 

De plechtige wijding vinden we uitvoerig 
beschreven door Dr. J. Halbet fsma, de hoofd- 
man der feestviering, die de rede uitsprak. 

Genoodigd waren de Gouverneur der Pro- 
vincie Jhr. Humaldd] Commissies uit de Ge- 
deputeerde Staten, uit de Hoogleeraren van 't 
Friesch Athaneum en uit het Prov. Kerkbestuur 
van Friesland, professor R. Koopmat.s en m. a., 
mannen van naam op taalgebied. 

De stad was in feestdosch en opgevuld met 
bezoekers van heinde en veer. In optocht ging 
het te 11 ure naar de kerk. 

De trein werd geopend door de stadsbode. 
Hierop volgde een detachement schutterij, 
met slaande trom, afgewisseld door muziek. 

Dan de ceremoniemeesters, hoofden van be- 
sturen, gecommitteerden, deputaties, doctoren, 
professoren (Wassenbergh en Lulofs), gods- 
dienstleeraren, Nutsleden, voogden van gast-, 
wees- en armehuizen en bizondere genoodig- 
den, alle bij name te boek gesteld. 

Een detachement schutterij sloot den stoet 
en een overgroote menigte vulde de kerk, waar 
gesproken en gezongen werd, als boven reeds 
vermeld. 

Tot laat in den avond is het feest voortge- 
zet, dat nieuw leven heeft gewekt voor de be- 
oefening der Friesche taal en letterkunde tot 
op dezen dag. 



SIMON ABBES GABBEMA 

is geboren te Leeuwarden 19 Oct. 1628, stu- 
deerde te Utrecht, werd in 1659 tot geschied- 
schrijver van Friesland aangesteld en stierfin 
1688. 

In 1681 bezorgde hij de Friezen een tweede 
uitgave van Gysberfs Rymlerye, vermeerderd 
met een tweede deel. Zelf schreef hij onder- 
scheidene werken, w.o. de Nedei'landsche War» 
tervloeden. Ook verzamelde bij Friesche Spreek' 
woorden, waarvan een gebrekkig afschrift is 
bewaard gebleven. Hij had een woede om uit 
te geven, zonder zich te bekommeren hoe. Tot 
zijne ontschuldiging moet men echter aanmer- 
ken, dat hij over het paard getild was. Zoo 
groot was de bewondering, door dezen man 
verwekt, dat F. Asselijn, van hem sprekende, 
uitriep : 

„En gij, o vrije Friesche staaten, 
Bewaar dat onwaardeerbaar pand, 
Dien fchat u voorzorg toeschreven 
En regt een praaibeeld t zijner eer, 
Opdat zijn naam mog eeuwig leven, 
Gelijk de Maas haar D&ideer" ( Erasmus) 

En Galama , niet minder opgetogen, zong 
hem, toen hij nog een jongeling was : 
„On* vaderland, (dien tijd zie 'k ree te moet) 
Uw beeld op goude mnnt eerlang nog stemplen doet, 
Of 't draagt 't ondankbaar kleed tot haar en onzer 

schande." 

Halbertsma zegt o. m. van hem als dichter: 
Als een woedende Hercules staat hij boven op 
den parnas, slingerende van daar zijn gapende 
bewonderaars met bergen, rivieren, zeeën en 
ongetemde volkeren om de ooren. Hij wilde 
niet roeren, maar pletteren, gelfjk het woord 
van hem en de zijnen was. Gabbema was een 
sterk dichter! 

Ik geef u te raden hoeveel emmers tranen 
hij wil dat Leeuwarden zal schreien over den 
dood van Johan van Saakma? 
„Op, op, Leeuwestad ! 't Geluk wil u verlaten. 
Ga, pleeg een tranebe*k, en dompel uwe straten 
In eenen zundvloed. Ween tot dat het naaste land 
Sta in een barre zee, en storrem op uw vesten!" 

Gabbema was een woedende Frisiast. Wetten, 
keuren, verbonden, spreekwoorden, alles wat hg 
van Friesland grijpen en vangen konde, sleepte 
hg bijeen. Zoo kwam het ook, dat Gysbert, de 
nederige meester van Bol ward, opzag tegen den 
jongen geleerde, wiens roem op aller lippen 
zweefde, als ren edelaardig kind opziet tegen 
zijn meester en weldoener. 

Intussoben — aldus eindigt Halbertsma zijn 
scherpe kritiek — ben ik overtuigd, dat wij 
aan Gabbema, Voor zoover hij oude charters of 
stukken van Gysbert bewaard en uitgegeven 
heeft, groote verplichtingen hebben. 

—c— 



Digitized by 



Google 



Digitized by 



Google 



Digitized by 



Google 



Digitized by 



Google 



Digitized by 



Google 




Digitized by 



Google 



Digitized by 



Google